Rechtspraak
Uitspraakdatum
17-04-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2019:67
Zaaknummer
18-957/DH/DH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Onduidelijke en niet onderbouwde klacht tegen de eigen advocaat kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 17 april 2019
in de zaak 18-957/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 20 november 2018 met kenmerk OZ145 2018 ar/smo, door de raad ontvangen op 21 november 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
De griffier van de raad heeft verweerder de gelegenheid gegeven om te reageren op het klachtdossier. Verweerder heeft dit bij brief van 5 april 2019 gedaan.
1.
2. FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1. Verweerder heeft klager bijgestaan.
2.2. Klager heeft diverse klachten ingediend tegen verweerder.
2.3. De klacht die bij de raad bekend is onder nummer 16-1118/DH/DH is bij voorzittersbeslissing van 27 februari 2017 kennelijk ongegrond verklaard. Bij beslissing van 3 juli 2017 is het verzet tegen de voorzittersbeslissing ongegrond verklaard. Op 15 januari 2019 heeft klager herziening van de beslissing verzocht. Klager is in zijn herzieningsverzoek niet-ontvankelijk verklaard bij beslissing van 13 februari 2019. In deze klachtzaak heeft klager verweerder verweten dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld omdat hij klager onvoldoende heeft geïnformeerd over de mogelijkheden om zijn studie Sociale Geografie aan de universiteit voort te zetten en af te ronden, over verschuldigdheid van collegegeld voor het studiejaar 1994/1995 en over de rechtsgeldigheid van twee uitspraken van de rechtbank Den Haag.
2.4. In de klacht die bekend is onder nummer 17-1034/DH/DH is klager bij voorzittersbeslissing van 20 februari 2018 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het verzet tegen deze voorzittersbeslissing is bij beslissing van 24 september 2018 ongegrond verklaard. In deze zaak heeft klager gesteld dat hij al jaren niet meer ingeschreven staat als student en dus geen toegang heeft tot zijn dossier in Osiris en dat verweerder kon weten dat klager geen dossier in Osiris heeft zo lang hij niet staat ingeschreven als bachelor-student; verweerder heeft in zijn brief van 19 februari 2014 aan het College van Bestuur gesuggereerd dat het tentamenbriefje dat klager heeft ontvangen ongeldig is omdat klager niet stond ingeschreven. Verweerder heeft volgens klager gesteld dat beide partijen (het College van Bestuur en klager) het daarover eens zijn. Per 30 maart 2005 heeft het College van Bestuur evenwel besloten dat de rechterlijke uitspraken vast staan. ln die uitspraken staat volgens klager dat hij de doctoraalscriptie moest aanpassen op grond van het tentamenbriefje cijfer. Kennelijk is het tentamenbriefje dus wel geldig. Niet duidelijk is of het tentamenbriefje nu wel of niet geldig is. ls het tentamenbriefje niet geldig, dan zijn de rechterlijke uitspraken ook niet meer geldig en de beslissing van 30 maart 2005 evenmin.
2.5. In de zaak die bij de raad bekend is onder nummer 18-1012/DH/DH is klager in het verzoek tot herziening van de beslissing die is genomen in de zaak met nummer 17-1034/DH/DH niet-ontvankelijk verklaard.
3. KLACHT
3.1. Klager heeft in zijn e-mail van 5 september 2018, 10.08 uur, aan de deken het volgende geschreven:
“(…) Gelet op het feit dat de eigen bijdrage is terugbetaald door [verweerder] had ik geen recht op een toevoeging. Volgens de Wet van de Raad op Rechtsbijstand artikel 35 geldt dat altijd een eigen bijdrage betaald moet worden in geval van toevoeging (…)”
3.2. In zijn bericht van 5 september 2018, 14.27 uur, heeft klager onder meer het volgende geschreven:
“(…) Mijn nieuwe klacht tegen [klager] luidt dat ik geen bezwaar meer had kunnen aantekenen tegen de toevoeging omdat de 6 weken waren verstreken. [Verweerder] gaf pas in december 2015 aan dat ik geen cliënt meer was.
Een volgende klacht is dat [verweerder], nadat ik geen cliënt meer was, ten onrechte persoonsgegevens van mij heeft bewaard. (…)”
3.3. In zijn e-mail van 7 september 2018, 16.32 uur, aan de deken heeft klager het volgende geschreven:
“(…) Naar aanleiding van uw mail van 7 september 2018 dien ik een nieuwe klacht in tegen [verweerder].
U meldt dat in december 2015 een eind is gekomen aan de dienstverlening door [verweerder]. [Verweerder] heeft uit eigen beweging de dienstverlening stop gezet, terwijl ik nog steeds niet verder kon studeren. Ik heb geld teruggevraagd aan [verweerder] omdat ik niet meer bezwaar kon aantekenen op de toevoeging.
De Raad voor Rechtsbijstand gaf als soort rechtsbijstand aan: procedure of advies. Die hebben beide niet plaatsgevonden.
Op 31 januari 2014 heeft [verweerder] bij de werkzaamheden bevestigd dat ik niet in de gelegenheid ben gesteld mijn studie af te ronden. Hij heeft hier geen procedure tegen gevoerd. Ook heeft hij geen advies gegeven hoe ik mijn studie zou kunnen afronden. Dat laatst lijkt onmogelijk omdat de UU gegevens van bepaalde zaken na twee jaar vernietigt en dus geen controle van het Osirisdossier meer mogelijk is en derhalve geen diploma behaald kan worden.
Als [verweerder] geen procedure wilde starten en ook geen advies wilde geven had hij dat in het begin moeten melden zodat ik tijdig tegen de toevoeging in bezwaar had kunnen gaan. Die mogelijkheid heeft hij me ontnomen. (…)”
3.4. In zijn bericht van 7 september 2018, 18.30 uur, aan de deken heeft klager geschreven:
“(…) Het is niet mogelijk om een klacht in te dienen bij de Raad van Discipline. Reden is dat u niet de leidraad dekenale klachtbehandeling, waarin de klachtprocedure wordt toegelicht, heeft toegepast. Zo ontbreken bijvoorbeeld de handtekeningen.
Gaarne verneem ik of de klachtprocedure opnieuw moet. (…)”
4. VERWEER
4.1. Verweerder heeft aangevoerd dat hem niet duidelijk is waar de klacht van klager op ziet. Voor zover deze ziet op het terugbetalen van de eigen bijdrage, geldt volgens verweerder dat daartoe geen verplichting bestond. Verweerder heeft de eigen bijdrage terugbetaald om klager terwille te zijn. Volgens verweerder is geen sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen.
4.2. Voor zover klager stelt dat hij geen recht had op een toevoeging, wijst verweerder erop dat klager geen belang heeft bij dit standpunt. Als geen recht zou bestaan op een toevoeging had verweerder zijn werkzaamheden op basis van zijn uurtarief bij klager in rekening gebracht. Dit zou een “aanzienlijke kostenpost” voor klager meebrengen.
5. BEOORDELING
5.1. Hoewel de klachten van klager in deze klachtzaak en in de eerdere klachtdossiers niet duidelijk en ondubbelzinnig zijn, heeft de voorzitter geen grond om aan te nemen dat sprake is van een klacht die eerder door de tuchtrechter is beoordeeld, zodat geen sprake van strijd met het ‘ne bis in idem’-beginsel. Verweerder en de deken hebben dit ook niet aangevoerd.
5.2. Wat betreft de eigen bijdrage geldt dat deze, bij recht op een toevoeging, verschuldigd is en in beginsel door de advocaat geïncasseerd moet worden. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat hij de eigen bijdrage heeft terugbetaald om klager ter wille te zijn. Het vrijwillig terugbetalen heeft geen gevolg voor het recht op de toevoeging en is evenmin tuchtrechtelijk verwijtbaar. De klacht op dit punt is kennelijk ongegrond.
5.3. De klacht dat klager geen bezwaar meer heeft kunnen instellen, de voorzitter begrijpt door toedoen van verweerder, heeft klager onvoldoende feitelijk onderbouwd. Dit geldt ook voor de klacht dat verweerder persoonsgegevens heeft bewaard van klager, nadat de opdracht aan hem was geëindigd. Beide klachtonderdelen zijn kennelijk ongegrond.
5.4. Klager stelt, zo begrijpt de voorzitter, tot slot dat verweerder hem niet heeft geadviseerd en evenmin een procedure heeft ingesteld, terwijl de opdracht aan verweerder daartoe strekte. Klager heeft dit deel van de klacht onvoldoende feitelijk onderbouwd en de klacht is daarom kennelijk ongegrond.
5.5. Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 17 april 2019.