Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-03-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2019:51

Zaaknummer

18-473/DH/RO

Inhoudsindicatie

Klacht ongegrond. Klacht gericht tegen verweerder als waarnemend deken. Uit de aan de raad overgelegde stukken is niet gebleken dat verweerder zich in die hoedanigheid zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is ondermijnd. De raad overweegt ten overvloede dat verweerder de functie van waarnemend deken bekleedt. Het heeft de raad (van discipline) daarom bevreemd dat de deken uit het eigen arrondissement de klacht tegen verweerder heeft onderzocht. Wat de raad betreft had het voor de hand gelegen dat de deken de voorzitter van het Hof van Discipline had verzocht om het onderzoek door een deken van een ander arrondissement te laten verrichten, zulks met (analoge) toepassing van artikel 46c, vijfde lid Advocatenwet.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

Van 11 maart 2019

in de zaak 18- 473/DH/RO

 

naar aanleiding van de klacht van:

klager sub 1

gemachtigde: dhr. B.

klager sub 2

gemachtigde: dhr. B.

klager sub 3

gemachtigde: dhr. B.

over:

mr. B., in zijn hoedanigheid van (waarnemend) deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam

advocaat te Rotterdam

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 19 december 2017 heeft de gemachtigde van klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 14 juni 2018 met kenmerk R 2018/39 cij/dh, door de raad ontvangen op 15 juni 2018, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 14 januari 2019 in aanwezigheid van klager sub 3 en de gemachtigde van klagers. Eveneens was aanwezig verweerder, vergezeld van de heer mr. H. in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het klachtdossier, zoals ontvangen van de deken.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klagers zijn, na de beëindiging van hun samenwerking met de heer Y. in een vennootschap onder firma, (reeds) vele jaren verwikkeld (geweest) in een langslepend juridisch conflict met Y.

2.2    De onderhavige klachtzaak hangt samen met een eerdere klachtzaak die  klagers bij de toenmalige deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam hebben ingediend over het handelen door mr. A., die (in 2005) door de rechtbank Rotterdam als vereffenaar en deskundige was benoemd. Die klachtzaak is bij de raad bekend onder zaaknummer 16-553/DH/RO. Daarnaast hangt de huidige klachtzaak samen met de klachtzaak die bij de raad bekend is onder zaaknummer 16-554/DH/RO. Deze eerdere klacht had betrekking op het handelen van mr. B. als advocaat van de wederpartij (Y.). Bij beslissingen van 27 juli 2016 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad die klachten kennelijk ongegrond bevonden. Bij beslissingen van 13 februari 2017 heeft de raad het daarop ingestelde verzet tegen deze beslissingen ongegrond verklaard. Het Hof van Discipline heeft klagers bij uitspraken van 13 oktober 2017 niet-ontvankelijk verklaard in hun beroep tegen de beslissingen van de Raad van Discipline van 13 februari 2017.

2.3    Op 31 augustus 2015 heeft verweerder de behandeling van de in randnummer 2.2 genoemde klachten overgenomen van de (toenmalige) deken en de klachten van klagers tegen mrs. A. en B. onderzocht, omdat de toenmalige deken een (voormalig) kantoorgenoot van mr. A. was.

2.4    Bij brief van 21 december 2015 heeft verweerder de gemachtigde van klagers het volgende geschreven:

“(…)De deken heeft de behandeling van dit dossier aan mij overgedragen overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 eerste lid, tweede volzin van de “Leidraad houdende tegels inzake dekenale klachtbehandeling”. De behandeling van de klacht vindt derhalve onder mijn verantwoordelijkheid plaats.

Een dergelijke overdracht is de gebruikelijke handelwijze bij klachten waarbij een (voormalige) kantoorgenoot van de deken is betrokken. Nu er in dit geval geen sprake is van een klacht tegen de deken is artikel 2 tweede lid van de Leidraad niet van toepassing en is er reeds om die reden geen sprake van een noodzaak de klacht door te verwijzen naar een andere deken voor de (verdere)behandeling.

Ook overigens zie ik geen reden te voldoen aan uw verzoek om de behandeling van de zaak over te dragen aan een deken buiten het arrondissement Rotterdam. De omstandigheid dat het geschil waarbij de [klagers] zijn betrokken zich binnen het arrondissement Rotterdam heeft

afgespeeld en nog steeds speelt en dat partijen wonen en/of gevestigd zijn in Rotterdam is geen reden om reeds daarom te menen dat de onafhankelijkheid van de klachtbehandeling door mij niet voldoende zou zijn gewaarborgd (…)”

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk

verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Ter zitting van de raad van 14 januari 2019 heeft de gemachtigde van klagers de klacht aangevuld met klachtonderdeel b. Klagers verwijten verweerder, naar de raad begrijpt, het volgende.

a)    Verweerder heeft, in zijn hoedanigheid van waarnemend deken, het verzoek van de gemachtigde van klagers om de behandeling van de in randnummers 2.2 genoemde klachtzaken tegen mrs. A. en B. over te dragen aan een deken uit een ander arrondissement, niet ingewilligd. 

b)    Verweerder was verbonden aan het advocatenkantoor [naam advocatenkantoor] (voorheen [oude naam advocatenkantoor]). Een voormalig kantoorgenoot van verweerder, mr. V.,  was in 1996  als bewindvoerder omtrent de surseance van de heer Y. aangesteld, zodat verweerder ook om die reden het onderzoek naar de eerdere klachtzaken had behoren over te dragen aan een deken uit een ander arrondissement. 

3.2    Ter toelichting op beide klachtonderdelen heeft de gemachtigde van klagers aangevoerd dat klagers recht hebben op een onafhankelijk tuchtrechtelijk onderzoek en dat voorkomen moet worden dat enige schijn van een vorm van court fixing ontstaat. In dit kader hebben klagers toegelicht dat onderhavige klacht niet voldoende voortvarend is onderzocht door de deken en dat, wegens het frustreren van de klachtrechtsgang, separaat een klacht is ingediend tegen deze handelwijze van de deken. 

3.3    Met betrekking tot klachtonderdeel a heeft de gemachtigde van klagers in het bijzonder naar voren gebracht dat blijkens een krantenartikel van 23 oktober 2017 het advocatenkantoor [naam advocatenkantoor] wordt genoemd in de zogenoemde  ‘Paradise papers’ vanwege een gebeurtenis in 2012. Volgens de gemachtigde van klagers had verweerder reeds op dat moment melding moeten maken bij de deken dat zijn kantoor zich bezighield met belastingontwijkingszaken.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft de klacht gemotiveerd betwist.

4.2    In verband met klachtonderdeel a heeft verweerder aangevoerd dat de klachtbehandeling van de in randnummers 2.2 genoemde klachtzaken heeft plaatsgevonden overeenkomstig de Leidraad dekenale klachtbehandeling en dat er geen reden was om de behandeling van de zaak over te dragen aan een deken buiten het arrondissement Rotterdam. Wat betreft de stelling van klagers dat het voormalige kantoor waaraan verweerder verbonden was zich zou hebben bezig gehouden met onoorbare praktijken, heeft verweerder aangevoerd dat niet alles wat in de krant staat, klopt. Bovendien kan verweerder niet worden afgerekend op basis van een gebeurtenis die zich, volgens het door de gemachtigde aangehaalde krantenartikel, in 2012 wellicht zou hebben plaatsgevonden.

4.3    Ten aanzien van klachtonderdeel b heeft verweerder naar voren gebracht dat hij nu pas voor het eerst (via de gemachtigde van klagers) heeft vernomen dat mr. V. in 1996 de bewindvoerder van de heer Y. was. Ten tijde van het onderzoek naar de klachten tegen mrs. A. en B. was verweerder er in elk geval niet mee bekend dat mr. V. (in 1996) als bewindvoerder was aangesteld van de heer Y.. Bovendien bestond het toenmalige advocatenkantoor (voorheen [oude naam advocatenkantoor] uit tachtig compagnons, ongeveer vijfhonderd advocaten en er waren om en nabij vijfentwintigduizend zaken die liepen.

4.4    Het verweer zal voor het overige, voor zover van belang, hierna worden besproken.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat de klacht is gericht tegen verweerder in zijn hoedanigheid van waarnemend deken. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline is het optreden van een deken onderworpen aan tuchtrechtelijke controle. Enkel indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een deken door zijn handelwijze het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad of zijn taken zodanig heeft verwaarloosd of zich heeft zodanig heeft misdragen dat sprake is van gedragingen die een behoorlijk advocaat niet betamen, kan sprake zijn van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid. Deze jurisprudentie is van overeenkomstige toepassing op de waarnemend deken.

5.2    Indien een klacht wordt ingediend tegen een kantoorgenoot van de deken is de gebruikelijke werkwijze dat deze klacht wordt onderzocht door de waarnemend deken of een ander lid van de Raad van de Orde. Uit het dossier blijkt dat de (voormalig) deken de klacht tegen zijn voormalige kantoorgenoot (mr. A.), na ontvangst ervan, voor onderzoek heeft overgedragen aan verweerder als  waarnemend deken.

5.3    In een tuchtprocedure als de onderhavige is het in beginsel aan klagers om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd het standpunt betrokken dat hij niet tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld.

Klachtonderdeel a)

5.4    Naar het oordeel van de raad bevat het onderhavige klachtdossier geen enkel aanknopingspunt voor de juistheid van het aan verweerder gemaakte verwijt. Klagers hebben dit verwijt, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, onvoldoende geconcretiseerd en gemotiveerd. De raad heeft de juistheid van de stelling van klagers aldus niet kunnen vaststellen. Klachtonderdeel a oordeelt de raad daarom ongegrond.

Klachtonderdeel b)

5.5    De raad is verder van oordeel dat zich in het klachtdossier evenmin aanwijzingen bevinden voor de juistheid van de stelling van klagers op dit punt. Daar komt bij dat klagers de gegrondheid van dit verwijt niet, althans onvoldoende van feitelijke onderbouwing hebben voorzien en of op andere wijze aannemelijk gemaakt. Gelet hierop is dit klachtonderdeel naar het oordeel van de raad eveneens ongegrond.

 Slotsom

5.6    Nu uit de aan de raad overgelegde stukken niet is gebleken dat verweerder zich in zijn hoedanigheid van waarnemend deken zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is ondermijnd, zal de raad de klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaren.

5.7    De raad overweegt ten slotte ten overvloede nog het volgende. Verweerder is lid van de Raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam en bekleedt in die raad de functie van waarnemend deken. Het heeft de raad (van discipline) daarom bevreemd dat de Rotterdamse deken de klacht tegen verweerder heeft onderzocht. Wat de raad betreft had het voor de hand gelegen dat de deken de voorzitter van het Hof van Discipline had verzocht om het onderzoek door een deken van een ander arrondissement te laten verrichten, zulks met (analoge) toepassing van artikel 46c, vijfde lid Advocatenwet.

 

BESLISSING

De raad van discipline verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. M.F. Laning en P. Rijpstra, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2019.