Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-03-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2019:48

Zaaknummer

18-850

Zaaknummer

18-851

Inhoudsindicatie

Essentie: klacht van een advocaat met gekoppeld dekenbezwaar. De raad is van oordeel dat verweerster in strijd met Gedragsregels 7 en 24 (2018) zich onnodig grievend over en jegens klager heeft uitgelaten door hem een “ongeleid projectiel” te noemen en hem in correspondentie met gerechten neer te zetten als leugenaar. Daarnaast  heeft verweerster in haar eigen belang en ten nadele van klager aan het gerechtshof feitelijke onjuiste informatie verstrekt en daarmee in strijd met Gedragsregel 8 (2018) gehandeld. De raad stelt voorts vast dat verweerster in strijd met Gedragsregel 21 lid 3 (2018) heeft gehandeld door zich zonder voorafgaande toestemming van klager tot de rechter te wenden nadat uitspraak was bepaald, en zich daarbij niet louter te beperken tot haar opvattingen over het proces-verbaal, maar daarin ook (zaaks)inhoudelijke opmerkingen te maken zonder dat was gesteld dat zij daarbij op dat moment een evident belang had. Berisping en proceskostenveroordeling.

Inhoudsindicatie

In het dekenbezwaar is de raad van oordeel dat verweerster, gezien de  toonzetting van de diverse correspondentie met de rechterlijke instanties, heeft gehandeld zonder de voor een advocaat vereiste eerbied voor de gerechtelijke autoriteiten. Daarbij heeft zij ook onvoldoende professionele distantie getoond in haar eigen procedure, hetgeen is gebleken uit haar emotionele uitlatingen c.q. onaanvaardbare woordkeuze in haar correspondentie, waarbij zij bovendien op oneigenlijke gronden heeft gedreigd met wraking indien zij haar zin niet zou krijgen. Dat is naar het oordeel dusdanig onbetamelijk gedrag van verweerster geweest, dat zij het aanzien in de advocatuur heeft geschaad. Voorwaardelijke schorsing van 12 weken en proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 25 maart 2019

in de zaken 18-850 en 18-851

naar aanleiding van de klacht en het dekenbezwaar van:

 

klager (18-850)

en

mr. C.A.M. Luttikhuis, in zijn hoedanigheid van deken in het arrondissement van de Orde van Advocaten te Overijssel

deken (18-851)

tegen

verweerster

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

In beide zaken:

1.1    Bij brief van 1 mei 2018, ontvangen op 2 mei 2018, heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brieven aan de raad van 30 oktober 2018 met kenmerk 51/18/031, door de raad ontvangen op 31 oktober 2018, heeft de deken zowel de klacht als het dekenbezwaar ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht en het dekenbezwaar zijn gezamenlijk behandeld ter zitting van de raad van 7 december 2018 in aanwezigheid van klager, de deken en de gemachtigde van verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Daaraan zijn de pleitaantekeningen van de gemachtigde van verweerster gehecht.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    de brief, met bijlage, van 21 november 2018, van verweerster, ter griffie ontvangen op 22 november 2018;

-    de brief, met bijlagen, van 28 november 2018, van verweerster, ter griffie ontvangen op 30 november 2018.

 

2    FEITEN

In beide zaken:

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Verweerster heeft omstreeks het jaar 2008 mevrouw O bijgestaan in een echtscheidingsprocedure.

2.3    Klager is namens zijn cliënte een dagvaardingsprocedure tegen verweerster gestart wegens het maken van een beroepsfout in november 2009. Verweerster heeft in die procedure zelf haar verweer gevoerd onder meer inhoudende dat de vordering van de cliënte van klager volgens haar al was verjaard. Als bijlage bij de conclusie van dupliek heeft verweerster een brief van 11 november 2009 aan haar voormalige cliënte in het geding gebracht.

2.4    Op 28 september 2017 heeft een pleidooi ten overstaan van het gerechtshof plaatsgevonden waarbij klager en verweerster aanwezig waren. Tijdens deze zitting heeft klager blijkens het proces-verbaal met toestemming van de rechter twee versies, een ondertekende en een niet ondertekende versie, van genoemde brief van 11 november 2009 laten zien, ondanks het bezwaar daartegen van verweerster.

2.5    Bij brief van 16 oktober 2017 heeft verweerster aan de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, onder meer het volgende laten weten:

“ [Klager] heeft tijdens pleidooi nieuwe producties overgelegd. Uw rechtbank heeft deze ondanks mijn protest (waarvan akte is verzocht) niet geweigerd. De rechter zou hierover nog haar beslissing kenbaar maken zo deelde zij ter zitting mede. Echter tot op heden is mij niet duidelijk of zij nu wel of niet die producties in het procesdossier heeft opgenomen. De zaak staat in het roljournaal thans voor vonnis.

Ik acht het echter in strijd met de goede procesorde om in tegenstelling tot de toezegging om daarover nog te beslissen partijen in het ongewisse te laten. Immers de handelwijze van de rechtbank in dat stadium (pleidooi) van het geding [klager] toe te staan nog producties over te leggen is volstrekt onbegrijpelijk immers hiermee de andere partij daarmee te overvallen. Het feit dat dat brieven zijn die destijds (8 jaar geleden!) door mij aan mijn cliënt zijn gezonden doet aan het voorgaande niet af. De opmerking van de rechtbank dat ik me niet overvallen zou hoeven te voelen nu het mijn brieven zijn acht ik niet redengevend als onderbouwing voor de schending van mijn procespositie. Het had op de weg van [klager] gelegen om zijn vordering bij de dagvaarding goed te onderbouwen. Er bestaat zo iets als een substantiëringsplicht. Of geldt die niet voor bepaalde advocaten?!

Overigens wijs ik uw rechtbank erop dat ook in afwijking van de pleitnota is gepleit hetgeen de rechter niet had dienen toe te staan. Immers heeft [klager] [verweerster] beticht van valsheid in geschrifte en meende daarin bewijs te zien in de overgelegde producties waarover hij in zijn pleitnota met geen woord rep! (…)

Ik verzoek uw rechtbank dan ook om een proces verbaal van de zitting op te maken waarin de gewraakte uitlating van [klager] wordt opgenomen. Immers een dergelijke uitlating aan het adres van [verweerster] is dermate grievend dat een tuchtrechtelijke klacht op zijn plaats is. (…)

Vooralsnog ga ik er vanuit dat de rechter niet partijdig is maar dat hier wel de nodige steken zijn laten vallen. Ik verneem dan ook graag of de rechter inmiddels de overgelegde producties tijdens het pleidooi aan [klager] heeft geretourneerd. Echter indien de rechter de producties alsnog aanvaard dan acht ik haar in deze partijdig aangezien dat wel de druppel vormt (…).”

2.6    Per e-mail van 2 november 2017 heeft de griffie van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, aan verweerster, in cc aan klager, laten weten dat de zaak voor vonnis staat en daarom geen kennis meer wordt genomen van nadien ontvangen berichten. Voorts is hierin gemeld dat tijdens het pleidooi geen stukken aan het dossier zijn toegevoegd en geen proces-verbaal is opgemaakt.

2.7    Bij vonnis van 29 november 2017 heeft de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, verweerster onder meer veroordeeld om aan de cliënte van klager de schade te vergoeden die zij heeft geleden als gevolg van de door verweerster gemaakte beroepsfout, nader op te maken bij staat. Voor zover relevant in deze procedure is in het vonnis onder het kopje ‘de procedure’ opgenomen:

“het pleidooi en de ter gelegenheid daarvan (op 28 juli 2017 in kopie en 4 augustus het origineel) overgelegde stukken aan de zijde van [mevrouw O]”, en

“Tegen het overleggen van de hierboven laatst genoemde stukken van [mevrouw O], heeft [verweerster] op 3 augustus 2017 bezwaar gemaakt”.

2.8    De op 19 december 2017 door klager aanhangig gemaakte schadestaatprocedure is vanwege het door verweerster op 21 februari 2018 ingestelde hoger beroep geschorst.  

2.9    In de brief van 27 maart 2018 heeft verweerster aan de rolrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, gemeld dat zij de rechter van de bodemzaak partijdig acht en op voorhand aangekondigd die rechter te zullen wraken indien zij de schadestaatprocedure tegen verweerster zou gaan behandelen.

2.10    Op 12 april 2018 heeft verweerster het procesdossier in eerste aanleg en hoger beroep bij het gerechtshof ingediend.

2.11    Met een H16-formulier heeft klager op 19 april 2018 aan het gerechtshof bericht dat hem uit de inventarislijst van verweerster is gebleken dat zij haar pleitnotitie niet heeft ingediend, dat het proces-verbaal van de zitting van 28 september 2017 ontbreekt en het gerechtshof verzocht om terugzending van het dossier aan verweerster met het verzoek om alsnog een “zuiver dossier” in te dienen.

2.12    Verweerster heeft hiertegen bij het gerechtshof met een H14-formulier op 19 april 2018 bezwaar gemaakt. Zij heeft onder meer geschreven:

“Om met het laatste te beginnen is volstrekt onduidelijk op grond waarvan [klager] uit de inventarislijst zou opmaken dat de pleitnotitie van [verweerster] niet zou zijn overgelegd.

Er ontbreekt geen PV nu er geen PV van deze zitting is opgemaakt. Reeds na de gehouden zitting is door ondergetekende verzocht om een PV maar deze is niet afgegeven. De griffier van het Hof heeft ondergetekende als appellant verzocht om het pv van deze zitting alsnog op te vragen. Appellant wenst echter van deze (samenstelling) van de rechtbank geen processtukken meer te ontvangen omdat deze rechter zich ter zitting partijdig heeft opgesteld en nadien deze partijdigheid heeft afgedekt door in haar vonnis in strijd met de waarheid te verklaren dat hetgeen [klager] ter pleidooi nog in het geding heeft gebracht (in strijd met de procesorde) slechts het origineel zou zijn van eerder in kopie overgelegde stukken hetgeen echter geenszins het geval is. [Klager] heeft geheel andere stukken overgelegd. Ik heb daar ook bewijs van. Nu de schadestaatprocedure die door [klager] eveneens onverwijld aanhangig is gemaakt in principe volgens de wet door dezelfde rechter in de hoofdzaak dient te worden gedaan heeft ondergetekende daartegen geprotesteerd en aangegeven dat als deze rechter toch de schadestaatprocedure gaat doen zij haar zal wraken. De gronden voor wraking en de onderbouwing zijn aangevoerd in mijn brief d.d. 27 maart 2018 aan de rolrechter. (…) Vervolgens is een andere rechter op de schadestaatzaak gezet. U begrijpt dat ik dus geen enkel processtuk van deze rechter nog wil ontvangen aangezien ik ernstige twijfels heb aan de waarheidsgehalte daarvan. Ik zal dan ook alsnog de rechtbank wraken als zij een pv van deze zitting zullen opstellen op verzoek van [klager] immers ik zal dat verzoek niet doen.”

2.13    In haar brief van diezelfde datum heeft verweerster het gerechtshof gewezen op de indiening van haar H14-formulier en bijlagen meegezonden. Daarnaast heeft zij in deze brief gemeld:

“Een afschrift van deze brief zond ik tevens aan [klager] en zal ik tevens op voorhand aan de rechtbank Overijssel zenden zodat zij het verzoek tot het achteraf opstellen van het PV in het licht van mijn voorwaardelijk wrakingsverzoek zullen beoordelen.”

2.14    In haar brief van eveneens 19 april 2018 heeft verweerster aan de rechtbank Overijssel onder meer geschreven:

“In opgemelde zaak heeft uw rechtbank 29 november 2017 vonnis gewezen. Omdat vonnis is gewezen kon ondergetekende de rechter niet meer wraken. Echter dat laat onverlet dat ik dat alsnog zal doen als [klager] uw rechtbank verzoekt om het PV van de gehouden zitting op te laten maken. Zie bijgaand zijn H16-formulier zoals bij het Hof ingediend. (…)

Nu ik helaas [klager] heb leren kennen als een ongeleid projectiel die op geen enkele wijze het rolreglement of procesregels of tuchtregels respecteert ben ik genoodzaakt u op voorhand van mijn voornemen tot wraken in kennis te stellen.”

2.15    Bij brief van 21 november 2018 heeft verweerster aan klager haar verontschuldigingen aangeboden voor de niet respectvolle inhoud van haar brief van 19 april 2018 aan de rechtbank, alsmede voor het feit dat zij klager in het H14-formulier op ongepaste wijze heeft neergezet en zich grievend over hem heeft uitgelaten. Een dergelijke brief is door verweerster op 28 november 2018 ook aan de rechtbank gestuurd.

 

3    KLACHT EN DEKENBEZWAAR

In klachtzaak 18-850:

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    zich in strijd met gedragsregel 7 onnodig grievend jegens 1) klager en 2) jegens de rechtbank uit te laten in correspondentie van 19 april 2018 door klager als leugenaar neer te zetten en een “ongeleid projectiel” te noemen;

b)    in strijd met gedragsregel 8 de rechtbank te misleiden door welbewust onjuiste feitelijke informatie te verstrekken in de procedure tegen verweerster.

Toelichting:

Volgens klager heeft verweerster ten onrechte in haar toelichting op het H14-formulier van 19 april 2018 aan de rechtbank gemeld dat klager geheel andere stukken tijdens de pleidooizitting van 28 september 2017 heeft overgelegd dan die hij al eerder in het geding had gebracht. Tijdens het pleidooi heeft klager de verschillende versies van de brieven, die hij al eerder in het geding had gebracht, aan de rechter laten zien. Het is aan verweerster te wijten dat zij die brieven niet wilde bekijken zodat zij kennelijk daardoor niet weet wat de inhoud ervan was.

Daarnaast heeft verweerster in strijd met gedragsregel 8 gehandeld door aan het gerechtshof haar brief van 19 april 2018 over te leggen, waarin - ten onrechte - stond dat klager andere stukken zou hebben ingediend en tevens te beweren dat klager een ongeleid projectiel was. Dat was slechts een persoonlijke mening van verweerster.

c)    nadat door de rechter uitspraak was bepaald zich herhaaldelijk en zonder toestemming van klager tot de rechter te wenden bij brieven van 16 oktober 2017 en 19 april 2018, waarmee zij in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 21 lid 3;

d)    bij de rechtbank te dreigen met het inzetten van het wrakingsmiddel om te bewerkstelligen dat de rechtbank een proces-verbaal zou opmaken, waarmee zij in strijd heeft gehandeld met de algemene betamelijkheidsnorm van een advocaat (gedragsregel 1).

In dekenbezwaar 18-851:

i.    schending van de artikelen 3 lid 2, 10a lid 1 en 46 van de Advocatenwet door het zonder eerbied benaderen van de rechtbank met haar dreiging van  wraking bij afgifte van een door verweerster ongewenst proces-verbaal en door onvoldoende professionele distantie te betrachten in de behandeling van een (tegen haarzelf gerichte) rechtszaak.

 

4    VERWEER

In beide zaken:

4.1    Verweerster betwist dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld en voert daarnaast verweer tegen het dekenbezwaar. Zij voert in beide zaken, samengevat, het volgende verweer.

In klachtzaak 18-850:

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Voor zover klager klaagt over de onnodig grievende uitlatingen door verweerster jegens de rechtbank dan is klager - anders dan de deken - daarin niet-ontvankelijk wegens ontbreken van een rechtstreeks persoonlijk belang daarbij.

4.3    Volgens de gemachtigde van verweerster ter zitting heeft zij klager niet voor leugenaar uitgemaakt in haar H14-formulier van 19 april 2018 aan het gerechtshof of die suggestie gewekt. Bij juiste lezing van dat rolbericht staat daarin niet dat klager in strijd met de waarheid heeft verklaard omtrent bepaalde tijdens de pleidooizitting van 28 september 2018 overlegde stukken maar dat de rechter dat in het vonnis heeft opgenomen terwijl de werkelijkheid anders was.

4.4    Verweerster erkent dat zij klager in de aparte brief bij het rolbericht van 19 april 2018 aan de rechtbank niet had mogen aanmerken als ongeleid projectiel en dat zij daarmee de grenzen van het betamelijke jegens klager heeft overschreden. Daarnaast realiseert verweerster zich dat zij bij ervaren onrecht meer professionele distantie in acht moet nemen dan zij heeft gedaan en heeft inmiddels excuusbrieven aan klager en aan de rechtbank gestuurd.

Ad klachtonderdeel b)

4.5    Volgens (de gemachtigde van) verweerster mist dit klachtonderdeel feitelijke grondslag. Verweerster wordt ten onrechte verweten dat zij onjuiste informatie in haar H14-formulier heeft verstrekt waarin zij spreekt van ‘verschillende brieven die door klager in het geding waren gebracht’. Het ging daadwerkelijk om twee verschillende brieven die door klager in het geding waren gebracht, zodat verweerster niet in strijd met de waarheid heeft verklaard en haar geen tuchtrechtelijk verwijt treft.

Ad klachtonderdeel c)

4.6    In de door klager genoemde gevallen was het verweerster toegestaan om nog ná de uitspraakbepaling de rechter te benaderen zonder dat daarvoor toestemming van klager was vereist. Van napleiten of heropening van het debat is geen sprake geweest. Het stond haar dan ook vrij om in de brieven van 16 oktober 2017 en van 19 april 2018 haar standpunt over het proces-verbaal en over de overgelegde producties in te nemen zoals zij dat heeft gedaan, zonder dat zij daarbij vooraf toestemming van klager diende te vragen.

Ad klachtonderdeel d)

4.7    Volgens verweerster heeft klager - anders dan de deken - geen eigen belang bij dit klachtonderdeel. Het proces-verbaal zou hoe dan ook moeten worden opgemaakt, zodat klager niet in enig eigen belang kon worden geschaad.

In dekenbezwaar 18-851:

4.8    Uit het vonnis van 29 november 2017 blijkt volgens verweerster niet van enig klachtwaardig optreden van haar zijde. Zij erkent dat zij in het H14-formulier van 19 april 2018 en in de aparte brief de rechtbank niet van partijdigheid had mogen betichten. Dat oordeel kwam haar niet toe. Haar achterdocht jegens de rechtbank is echter ontstaan door de e-mail van 2 november 2017 van de griffie van de rechtbank, dat geen stukken tijdens het pleidooi zijn overgelegd, terwijl uit het vonnis anders bleek en klager ook de door hem getoonde brieven van 11 november 2009 toen heeft overgelegd.

4.9    Dat verweerster in het algemeen geen wraking zou mogen aankondigen, volgt niet uit enig voorschrift en kan juist de proceseconomie ten goede komen. Daarbij komt dat een andere rechter de schadestaatprocedure is gaan doen, zodat de aankondiging van wraking daarop mogelijk toch invloed heeft gehad. Haar dreigement met wraking bij afgifte van het proces-verbaal door de rechtbank moet volgens haar gemachtigde eerder als onhandig en misplaatst dan als dreigend worden gekwalificeerd.

4.10    Verweerster is zeer betrokken geweest bij de zaak die immers tegen haarzelf werd gevoerd. Achteraf bezien had zij volgens haar gemachtigde beter een advocaat kunnen inschakelen om haar professionele distantie te waarborgen.

 

5    BEOORDELING

In beide zaken:

5.1    Blijkens de inleiding op de Gedragsregels 2018 brengen deze regels de normen onder woorden, die naar de heersende opvatting in de kring der advocaten behoren te worden in achtgenomen bij de uitoefening van het beroep van advocaat en zijn zij bedoeld als richtlijn voor de advocaat. Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld. De raad overweegt als volgt.

In klachtzaak 18-850:

Ad klachtonderdeel a)

5.2    Naar het oordeel van de raad kan klager niet klagen over de vermeende onnodig grievende uitlatingen van verweerster jegens de rechtbank bij gebrek aan eigen persoonlijk belang daarbij. Hetgeen door klager op dit punt naar voren is gebracht betreft het algemeen belang, ter zake waarvan het klachtrecht aan de deken toekomt. In zoverre wordt klager niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel a). Over de jegens klager gerichte uitlatingen van verweerster overweegt de raad als volgt. 

5.3    De raad stelt voorop dat advocaten in het belang van de rechtzoekende en van de advocatuur dienen te streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen, waarbij zij zich dienen te onthouden van al wat hun onderlinge verhouding zou kunnen verstoren. Uitlatingen die naar algemeen spraakgebruik grievend of kwetsend zijn, behoren advocaten in hun zakelijk verkeer achterwege te laten (vgl Gedragsregels 7 en 24).

5.4    Daar waar verweerster aanvankelijk haar uitlatingen over en jegens klager heeft willen vergoelijken door te verwijzen naar de feiten en de context waarbinnen zij die heeft gedaan, heeft haar gemachtigde tijdens de zitting van de raad namens haar erkend dat zij die uitlatingen niet had moeten doen. Gelet hierop maar ook op basis van de vaststaande feiten is de raad  van oordeel dat de gewraakte uitlatingen van verweerster over en jegens klager onnodig grievend en een advocaat onwaardig zijn geweest  en dat zij daarmee in strijd met artikel 46 Advocatenwet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daarbij rekent de raad het verweerster des te meer aan dat zij haar grievende uitlatingen over klager naar de rechtbank en het gerechtshof heeft gestuurd vanwege de daardoor veroorzaakte beeldvorming.

5.5    Op grond van het voorgaande zal de raad klachtonderdeel a), voor zover daarin door verweerster onnodig grievende uitlatingen jegens klager zijn gedaan, dan ook gegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel b)

5.6    Uitgangspunt is dat een advocaat zich zowel in als buiten rechte dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke informatie waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist is (vgl Gedragsregel 8).

5.7    Verweerster heeft haar verweer nog toegelicht dat zij, een en ander zoals beschreven in haar H14-formulier van 19 april 2018 aan het gerechtshof, de rechter die het vonnis van 29 november 2017 had gewezen tijdens de pleidooizitting op 28 september 2017 partijdig vond. Diezelfde rechter heeft volgens verweerster haar partijdigheid afgedekt door, in strijd met de waarheid, in voornoemd vonnis op te nemen dat hetgeen klager tijdens de pleidooizitting in het geding zou hebben gebracht slechts het origineel zou zijn van eerder door hem in kopie overgelegde stukken. Dat waren volgens verweerster andere stukken dan de stukken die klager tijdens het pleidooi heeft overgelegd, zodat zij geen onjuiste informatie heeft verstrekt, aldus verweerster.

5.8    Tijdens de zitting van de raad heeft klager toegelicht dat hij ter onderbouwing van een standpunt namens zijn cliënte tijdens de pleidooizitting twee verschillende versies van de brief van 11 november 2009 aan de rechter heeft getoond, maar dat die brieven (toen) niet tijdens dat pleidooi of later alsnog in het geding zijn gebracht, zoals ook is bevestigd door de griffier van de rechtbank in de e-mail van 2 november 2017 aan verweerster. In aanloop naar de pleidooizitting heeft hij namens zijn cliënte andere stukken overgelegd, eerst in kopie en op 4 augustus 2017 het origineel, waartegen verweerster toen bezwaar heeft gemaakt. Volgens klager heeft de rechter van de rechtbank in bedoeld vonnis een juiste weergave van voornoemde feiten gegeven en is door klaagster in haar H14-formulier van 19 april 2018 aan het gerechtshof een onjuiste weergave van de feiten gegeven, ten nadele van klager.

5.9    Naar het oordeel van de raad heeft verweerster, gelet op de vaststaande feiten en mede gelet op de toelichting van klager ter zitting en de bevestiging van zijn standpunt door de griffie van de rechtbank in de e-mail van 2 november 2017, in haar H14-formulier aan het gerechtshof feitelijk onjuiste informatie verstrekt. Gezien de daarin zeer belastende redenatie van verweerster mocht een zorgvuldige afweging en een zorgvuldig onderzoek naar de juistheid daarvan worden verlangd, zoals door zorgvuldige lezing van het vonnis van de rechtbank, hetgeen verweerster niet heeft gedaan. Met deze handelwijze heeft verweerster in haar eigen belang ook klager in een kwaad daglicht geplaatst tegenover het gerechtshof, hetgeen haar tuchtrechtelijk verweten wordt. De raad zal klachtonderdeel b) gegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel c)

5.10    Gedragsregel 21 lid 3 bepaalt dat het de advocaat niet geoorloofd is om zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden nadat uitspraak is bepaald.  De ratio hiervan is dat voorkomen moet worden dat een partij nog een poging doet om de rechter te beïnvloeden als de uitwisseling van de wederzijdse standpunten is afgerond. Handelen in strijd met deze gedragsregel is in beginsel handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet.

5.11    Vaststaat dat verweerster, nadat de rechtbank na de pleidooizitting van 28 september 2017 een datum voor uitspraak had bepaald, zich bij brief van 16 oktober 2017 tot die rechter heeft gewend, zonder eerst vooraf toestemming aan klager te vragen. Daarmee heeft verweerster naar het oordeel van de raad in strijd met genoemde gedragsregel gehandeld. De door verweerster voor haar handelen aangevoerde rechtvaardigings-gronden falen. Volgens vaste jurisprudentie mag een advocaat nadat een datum voor uitspraak is bepaald in beginsel aan de rechter een verzoek tot aanpassing c.q. aanvulling van het proces-verbaal doen en behoeft daarbij zijn wederpartij in dergelijke gevallen niet om toestemming te vragen. Ter voorkoming van napleiten en beïnvloeding van de rechter dient de reactie van de advocaat zich wel te beperken tot fouten of omissies in het proces-verbaal en mogen geen nieuwe argumenten of gezichtspunten naar voren worden gebracht.

5.12    Naar het oordeel van de raad heeft verweerster die grenzen overschreden doordat zij zich in voornoemde brief niet louter heeft beperkt  tot haar opvattingen ten aanzien van het nog door de rechtbank op te maken proces-verbaal, maar daarin ook (zaaks)inhoudelijke opmerkingen heeft gemaakt zonder dat zij daar op dat moment een evident belang bij had; daartoe heeft zij onvoldoende gesteld. Aldus heeft verweerster met bedoelde brief van 16 oktober 2017 jegens klager tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld, zodat klachtonderdeel c) in zoverre gegrond zal worden verklaard.

5.13    Dat verweerster geen toestemming van klager heeft gevraagd voorafgaand aan toezending van haar brief van 19 april 2018 aan de rechtbank, kan haar niet eveneens tuchtrechtelijk worden verweten, nu verweerster deze brief pas nadat vonnis is gewezen aan de rechtbank heeft gestuurd.

Ad klachtonderdeel d)

5.14    Naar het oordeel van de raad kan klager niet klagen over de dreiging van verweerster jegens de rechtbank over het mogelijk inzetten van het wrakingsmiddel bij gebrek aan eigen persoonlijk belang daarbij. Hetgeen door klager op dit punt naar voren is gebracht betreft het algemeen belang, ter zake waarvan het klachtrecht aan de deken toekomt. De raad zal klager dan ook niet-ontvankelijk verklaren in klachtonderdeel d).

In dekenbezwaar 18-851:

5.15    Volgens de deken heeft verweerster met haar handelwijze de door haar in acht te nemen eerbied voor de rechterlijke autoriteiten op grond van de advocateneed geschonden, de kernwaarde je te onthouden van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt, alsmede heeft verweerster onvoldoende professionele distantie jegens rechters in acht genomen.

5.16    Ter zitting is namens verweerster aangevoerd dat zij nog altijd van mening is dat de rechtbank een kwalijke vergissing heeft gemaakt met toelating van nadere producties die door klager tijdens de pleidooizitting zijn overgelegd maar waarvan vervolgens geen vermelding in het proces-verbaal of vonnis is opgenomen. Hierdoor is verweerster achterdochtig geworden en heeft zij in de betreffende rechter haar vertrouwen verloren. Achteraf bezien erkent (de gemachtigde van) verweerster dat zij de rechtbank niet van partijdigheid had mogen betichten en dat daarvoor het wrakingsmiddel beschikbaar was geweest. Om te voorkomen dat onder voornoemde omstandigheden dezelfde rechter de schadestaatprocedure tegen haar zou gaan doen, stond het haar echter wel vrij om haar bedenkingen over die rechter in een brief te uiten en op voorhand een wraking aan te kondigen op de wijze zoals zij dat heeft gedaan, zonder dat haar daarvan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

5.17    De raad volgt verweerster hier niet in. Gezien de  toonzetting van de diverse correspondentie met de rechterlijke instanties, een en ander zoals opgenomen onder de vaststaande feiten hiervoor, heeft verweerster gehandeld zonder de voor een advocaat vereiste eerbied voor de gerechtelijke autoriteiten. Daarbij heeft zij ook onvoldoende professionele distantie getoond in haar eigen procedure, hetgeen is gebleken uit haar emotionele uitlatingen c.q. onaanvaardbare woordkeuze in haar correspondentie, waarbij zij bovendien op oneigenlijke gronden heeft gedreigd met wraking indien zij haar zin niet zou krijgen. Dat is naar het oordeel dusdanig onbetamelijk gedrag van verweerster geweest, dat zij het aanzien in de advocatuur heeft geschaad.

5.18    Op grond van het voorgaande, in samenhang bezien, oordeelt de raad het dekenbezwaar jegens verweerster gegrond.

 

6    MAATREGEL

In klachtzaak 18-850:

6.1    Gelet op de aard en de ernst van de aan verweerster verweten gedragingen en rekening houdend met haar tuchtrechtelijke verleden acht de raad de maatregel van berisping passend en geboden.

In dekenbezwaar 18-851:

6.2    Uit het voorgaande volgt dat het dekenbezwaar gegrond is. De raad constateert dat verweerster artikel 46 van de Advocatenwet heeft geschonden en in het bijzonder de genoemde kernwaarden. Dat verweerster langdurig en tot kort voor de zitting haar handelen heeft verdedigd en pas in een laat stadium haar verontschuldigingen heeft aangeboden aan klager en de gerechtelijke instanties, leidt bij de raad tot grote zorgen voor haar toekomst als advocaat. Daarbij speelt een rol dat zowel klager als de deken tijdens de zitting hebben verklaard herhaaldelijk aan verweerster te hebben voorgesteld om met haar in gesprek te willen gaan, maar dat daarop door verweerster niet dan wel afwijzend is gereageerd. Wegens afwezigheid van verweerster tijdens de zitting, die daarbij om haar moverende redenen werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, heeft de raad onvoldoende inzicht gekregen in de oprechtheid van de door verweerster uitgesproken intenties om haar werkwijze aan te passen en zich in de toekomst professioneler op te zullen stellen.

6.3    Gelet hierop is de raad van oordeel dat een aan verweerster op te leggen maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van twaalf weken noodzakelijk is. Daarmee geeft de raad aan verweerster een waarschuwing af, die daarmee de kans krijgt om gedurende de tevens op te leggen proeftijd van twee jaar kan laten zien dat zij haar toezeggingen gestand zal doen en zal handelen zoals een behoorlijk advocaat betaamt.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

In klachtzaak 18-850:

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerster op grond van artikel 46 e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 50,- in verband met de forfaitaire reiskosten van klager,

b)    € 750,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)    € 500,00 in verband met de kosten van de Staat.

7.3    Verweerster dient het bedrag van € 50,- ten aanzien van de reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk door aan verweerster.

7.4    Verweerster dient het bedrag van € 750,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-850.

7.5    Verweerster dient het bedrag van € 500,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer 18-850.

In dekenbezwaar 18-851:

7.6    Nu het dekenbezwaar gegrond is, dient verweerster het bedrag van € 750,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-851.

7.7    Verweerster dient het bedrag van € 500,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer 18-851.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

in klachtzaak 18-850:

-    verklaart klager niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a), voor zover daarin door hem is geklaagd over de onnodig grievende uitlatingen van verweerster jegens de rechtbank, en in klachtonderdeel d);

-    verklaart klachtonderdelen b) en c) gegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 500,- aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.5;

In dekenbezwaar 18-851:

-    verklaart het dekenbezwaar gegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van schorsing voor de duur van 12 weken op;

-    bepaalt dat deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op grond dat verweerster zich binnen de hierna vermelde proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in art. 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    stelt de proeftijd vast op twee jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.6;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 500,00 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.7;

-    bepaalt dat de in artikel 8a lid 3 van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar.

 

Aldus gewezen door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. H.J.P. Robers, A.S.M. Zweerman-Oude Breuil, H.Q.N. Renon, E.H. de Vries, leden, bijgestaan door mr. L.M. Roorda als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2019.

 

griffier                                                                           voorzitter

 

Bij afwezigheid van mr. L.M. Roorda

is deze beslissing ondertekend door

mr. M.M. Goldhoorn (griffier)

 

Verzonden 25 maart 2019