Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-03-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2019:36

Zaaknummer

18-715/DH/RO

Inhoudsindicatie

De klacht dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling door eerst zowel de zussen van klager en klager bij te staan in een procedure en later tegen hem op te treden, acht de raad gegrond. In de specifieke omstandigheden van het geval ziet de raad aanleiding af te zien van het opleggen van een maatregel. Hierbij betrekt de raad het feit dat klager niet aanstonds bij verweerder bezwaar heeft gemaakt, maar eerst de hele procedure tot aan het voor hem negatieve einde heeft afgewacht en voorts niet is gebleken dat door verweerder in die procedure vertrouwelijke informatie is gebruikt waarover hij slechts kon beschikken uit hoofde van zijn eerdere optreden voor klager.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 25 maart 2019

in de zaak 18-715/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 17 februari 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 5 september 2018 met kenmerk R 2018/66 ks/edlmb, door de raad ontvangen op 6 september 2018, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 28 januari 2019 in aanwezigheid van klager en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49, lid 2  Advocatenwet.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    In 2005 is de vader van klager overleden. In het najaar van 2014 is ook zijn moeder overleden. Er zijn vijf erfgenamen, waaronder klager.

2.2    Een zus van klager, hierna: C.J.M., heeft verweerder in april 2015 opdracht gegeven haar van rechtsbijstand te voorzien in verband met een koopovereenkomst betreffende het appartement van wijlen haar (en klagers) moeder, welke koopovereenkomst door twee van de vijf erfgenamen niet was getekend.

2.3    C.J.M. heeft verweerder opdracht gegeven om een kort gedingprocedure aanhangig te maken tegen de twee erfgenamen die de koopovereenkomst niet hadden getekend. Klager en zijn andere zuster (hierna: B.A.M.) hadden de koopovereenkomst wel ondertekend en zijn in de processtukken in het kort geding mede opgenomen als eisende partijen.

2.4    De inhoudelijke behandeling van het kort geding behoefde uiteindelijk geen doorgang te vinden omdat de gedagvaarde twee erfgenamen alsnog te kennen gaven de overeenkomst te zullen tekenen. De zaak werd aangehouden tot alle erfgenamen de koopovereenkomst hadden ondertekend.

2.5    Ten aanzien van de overdracht of levering van het appartement is een geschil met de koper ontstaan. Hij heeft alle erfgenamen aangesproken en gedagvaard.

2.6    Nadat de procedure van de koper tegen de erfgenamen door middel van een vonnis was beëindigd, heeft C.J.M. in de zomer van 2016 verweerder verzocht een procedure tot verdeling van de nalatenschap tegen alle andere erfgenamen – waaronder klager - aanhangig te maken, omdat daarover geen overeenstemming kon worden bereikt. De rechtbank heeft de vorderingen van C.J.M. bij vonnis van 15 november 2017 toegewezen en de reconventionele vorderingen van klager en de overige erfgenamen afgewezen.

2.7    Klager en de overige erfgenamen hebben op 13 februari 2018 tegen het vonnis van 15 november 2017 hoger beroep ingesteld. Gedagvaard is tegen de zitting van het gerechtshof van 12 maart 2019.

2.8    Op 17 februari 2018 is onderhavige klacht ingediend.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling door eerst zowel de zussen van klager en klager bij te staan in een procedure en later tegen hem op te tred

en.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk de verweer de raad hierna zo nodig zal ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt bij de beoordeling van de klacht voorop dat een advocaat in het algemeen niet mag optreden tegen een voormalige cliënt of een bestaande cliënt van hem of van een kantoorgenoot van hem. Dit volgt uit gedragsregel 7 lid 4 (oud). De advocaat dient zich niet in een situatie te begeven dat hij in een belangenconflict met zijn cliënt geraakt, terwijl voorts de cliënt erop moet kunnen vertrouwen dat vertrouwelijke informatie niet tegen hem kan worden gebruikt. Deze uitgangspunten leiden slechts uitzondering indien is voldaan aan de voorwaarden genoemd in gedragsregel 7 lid 5 (oud) òf indien beide partijen overeenkomstig gedragsregel 7 lid 6 (oud) op grond van de hun verstrekte behoorlijke informatie vooraf hebben ingestemd met het optreden namens één van beide partijen tegen de andere partij.

5.2    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat klager geen voormalig client van hem is omdat met hem geen overeenkomst van opdracht is gesloten. De raad volgt hem niet in dat verweer. Klager staat immers als eiser vermeld in de uitgebrachte dagvaarding die ook aangebracht is bij de rechtbank. Verweerder heeft zich in de processtukken in deze procedure gesteld als advocaat van klager en feitelijk is er dus sprake van een advocaat-client relatie. Dat aan klager geen opdrachtbevestiging is gestuurd maakt dat niet anders. Nu niet is gesteld of gebleken dat is voldaan aan de voorwaarden genoemd in gedragsregel 7 lid 5 (oud) of dat sprake is van een situatie zoals omschreven in gedragsregel 7 lid 6 (oud), leidt het voorgaande tot de conclusie dat de klacht gegrond is. De aan verweerder toevertrouwde belangen betreffen immers c.q. raken aan dezelfde erfrechtelijke kwestie ten aanzien waarvan klager eerder door hem werd bijgestaan.

 

6    MAATREGEL

6.1    De raad ziet in de specifieke omstandigheden van het geval – waaronder mede het feit dat klager niet aanstonds bij verweerder bezwaar heeft gemaakt, maar eerst de hele procedure tot aan het voor hem negatieve einde heeft afgewacht - aanleiding af te zien van het opleggen van een maatregel. Daarbij heeft de raad voorts in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat door verweerder in die procedure vertrouwelijke informatie is gebruikt waarover hij slechts kon beschikken uit hoofde van zijn eerdere optreden voor klager.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. M.G. van den Boogerd, P.J.E.M. Nuiten, T. Hordijk en P.C.M. van Schijndel, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2019.