Rechtspraak
Uitspraakdatum
28-01-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2019:30
Zaaknummer
17-644/DH/DH
Inhoudsindicatie
Eindbeslissing na tussenbeslissing van 30 juli 2018, waarin het verzet gedeeltelijk gegrond is verklaard en aan de deken is opgedragen om nader onderzoek te doen. Op basis van het onderzoek door de deken komt de raad tot het oordeel dat verweerder in een gesprek na kort geding in een zaak waar het de omgang met minderjarige kinderen betrof onvoldoende professionele afstand heeft bewaard en daarmee niet heeft gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Waarschuwing.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 28 januari 2019
in de zaak 17-644/DH/DH
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 23 november 2017 op de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit de tussenbeslissing van 30 juli 2018. In deze tussenbeslissing heeft de raad, zakelijk weergegeven, het verzet gericht tegen klachtonderdeel a gegrond verklaard en de deken opgedragen nader onderzoek te verrichten. Iedere verdere beslissing heeft de raad aangehouden.
1.2 De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) heeft naar aanleiding van de tussenbeslissing nader onderzoek verricht door het horen van getuigen. De deken heeft het resultaat van zijn onderzoek op 2 november 2018 aan de raad gezonden.
1.3 Partijen hebben de gelegenheid gehad te reageren op het onderzoek. Verweerder heeft op 20 november 2018 gereageerd. De raad heeft de reactie van klaagster ontvangen op 21 november 2018.
1.4 Op 3 december 2018 heeft de raad de zaak in raadkamer behandeld. De uitspraakdatum is toen bepaald op 28 januari 2019 en daarvan zijn partijen op de hoogte gesteld.
2 DE VERDERE BEOORDELING
Klachtonderdeel a
2.1 In de tussenbeslissing van 30 juli 2018 heeft de raad het verzet tegen klachtonderdeel a gegrond verklaard. De raad heeft de deken vervolgens opgedragen om onderzoek te doen naar de feiten tijdens en, in het bijzonder, na de mondelinge behandeling van het kort geding zoals bedoeld in 2.5 en 2.6 van de tussenbeslissing.
2.2 De deken heeft klaagster, de advocaat van klaagster bij het kort geding, de ex-echtgenoot van klaagster (hierna: de man) en verweerder gehoord. Op verzoek van de deken heeft klaagster het vonnis van de voorzieningenrechter van 28 maart 2017 verstrekt. Het vonnis is ook aan de raad overgelegd. Verweerder heeft op verzoek van de deken een afschrift van het gehele procesdossier verstrekt. De deken heeft het procesdossier niet aan de raad verstrekt. De raad heeft niet om overlegging van het procesdossier verzocht en heeft daarvan dus ook geen kennis genomen.
2.3 De raad heeft kennis genomen van de verklaringen die de hiervoor in 2.2 genoemde personen hebben afgelegd, van de reactie die deze personen op de vastlegging van hun eigen verklaring hebben gegeven en van de schriftelijke reacties die klaagster en verweerder op verzoek van de raad nog hebben gegeven. De raad zal op basis van dit alles beoordelen of verweerder tijdens en na de mondelinge behandeling van het kort geding (hierna: de zitting) voldoende professionele afstand in acht heeft genomen met betrekking tot het geschil tussen klaagster en de man.
2.4 De raad stelt op grond van het klachtdossier en het nadere onderzoek door de deken vast dat het geschil tussen klaagster en de man een gevoelige kwestie betrof, namelijk de omgang met minderjarige kinderen. Daarbij was sprake van wantrouwen van klaagster jegens de man. De raad stelt daarnaast vast dat klaagster en de man na de zitting afspraken moesten maken over de omgang met de kinderen gedurende de twee weken dat zij in afwachting zouden zijn van het vonnis van de voorzieningenrechter. In dat verband heeft op de gang van de rechtbank een gesprek plaatsgevonden, waarbij klaagster, de advocaat van klaagster, verweerder en de man aanwezig waren.
2.5 De verklaringen over hoe het gesprek verliep, lopen uiteen. Volgens klaagster en de advocaat van klaagster was verweerder bij dat gesprek aanvallend, boos en emotioneel. Volgens de man was verweerder stellig in zijn bewoordingen, maar was het juist klaagster die zich aanvallend gedroeg. Volgens verweerder verliep het gesprek normaal en was bij hem geen sprake van boosheid of emotie.
2.6 Hoewel gelet op de wisselende verklaringen niet kan worden vastgesteld hoe het precies is gegaan, acht de raad, gelet op het onderwerp van het gesprek, het wantrouwen en de omstandigheid dat het direct na de zitting plaatsvond, aannemelijk dat emoties een grote rol vervulden bij het gesprek. Dat enige boosheid bij verweerder een rol speelde acht de raad, gelet op de verklaringen van klaagster en de advocaat van klaagster, ook aannemelijk. Klaagster heeft hierover immers verklaard dat verweerder tegen haar uitviel en de advocaat van klaagster heeft verklaard dat verweerder tijdens de zitting al boos werd en dat dit op de gang nog meer het geval was. De raad heeft bij zijn oordeel op dit punt verder in aanmerking genomen dat de man de uitlatingen van verweerder ‘stellig’ heeft genoemd.
2.7 De raad acht verder aannemelijk dat verweerder tegen klaagster heeft gezegd dat hij “haar soort” kent, althans dat hij woorden van gelijke strekking heeft gebruikt en dat verweerder zich heeft uitgelaten over de wijze waarop klaagster omgaat met de uitvoering van de omgangsregeling die naar zijn mening aan een constructieve dialoog tussen (de advocaten van) klaagster en de man in de weg stond. De raad licht dit toe.
2.8 Volgens klaagster heeft verweerder tegen haar gezegd dat hij “jouw soort mensen kent”, dat hij weet “wat voor een vreselijk persoon” klaagster is en dat klaagster alles heeft verzonnen “om de omgangsregeling te frustreren”. De advocaat van klaagster heeft verklaard dat verweerder heeft gezegd tegen klaagster: “Je doet dit om het kind bij de vader weg te houden” en “ik ken dat soort types wel”. De verklaringen van klaagster en haar advocaat zijn op dit punt vergelijkbaar. De man heeft verklaard dat verweerder op zijn strepen ging staan en heeft gezegd dat de omgangsregeling nageleefd moest worden, in afwachting van het vonnis.
2.9 De raad overweegt dat dit alles plaatsvond in een gesprek, na een emotionele zitting in een familierechtelijk geschil, waarin voor een korte periode van twee weken afspraken gemaakt moesten worden. Het is de rol van een advocaat om in zo’n gesprek de rust te bewaren of te hervinden om zodoende een constructief gesprek, indien nodig uitsluitend tussen de advocaten, tot stand te brengen. Juist van een advocaat die een cliënt bijstaat in een familierechtelijk geschil waarbij kinderen betrokken zijn mag worden verwacht dat hij ernaar streeft dat conflicten op constructieve wijze en in overleg worden opgelost en dat hij zich respectvol opstelt in relatie tot alle betrokkenen in het proces. De raad acht, gelet op de verklaringen, aannemelijk dat verweerder er niet aan heeft bijgedragen dat een rustig gesprek tot stand kwam. Verweerder heeft zich gericht tot klaagster en niet tot haar advocaat en hij heeft het er niet toe geleid dat een gesprek tussen de advocaten tot stand kwam. De bewoordingen waarmee hij zich richtte tot klaagster hebben evenmin bijgedragen aan het totstandkomen van een rustig en constructief gesprek en eerder het tegendeel bewerkstelligd.
2.10 Verweerder is met dit alles getreden buiten de grenzen van de vrijheid die hem toekomt en heeft met dit alles niet gehandeld zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt. De raad acht de klacht dat verweerder onvoldoende professionele afstand in acht heeft genomen gegrond.
Verzet tegen klachtonderdeel b)
2.11 Naar het oordeel van de raad heeft de voorzitter terecht geoordeeld dat mr. K geen kantoorgenoot is zoals bedoeld in gedragsregel 7, lid 4 (oud). Het stond verweerder aldus vrij om voor de man op te treden in geschillen met klaagster. Het verzet tegen het oordeel van de voorzitter tegen klachtonderdeel b is ongegrond.
3 MAATREGEL
3.1 Verweerder heeft jegens klaagster en de zaak die hij voor de man behandelde onvoldoende professionele afstand in acht genomen en is hiermee getreden buiten de vrijheid die hem als advocaat van de wederpartij van klaagster toekomt. De raad acht de maatregel van waarschuwing passend.
4 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
4.1 Omdat de raad de klachtonderdeel a gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50 aan haar vergoeden.
4.2 Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25 reiskosten van klaagster,
b) € 1000 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.
4.3 Verweerder moet het bedrag van € 25 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.
4.4 Verweerder moet het bedrag van € 1000 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a gegrond;
- verklaart het verzet tegen klachtonderdeel b ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 4.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 4.4.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens, P.S. Kamminga, H.E. Meerman, R.A.M. Oranje, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 28 januari 2019.