Rechtspraak
Uitspraakdatum
22-03-2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:20
Zaaknummer
180124
Inhoudsindicatie
Klacht over advocaat wederpartij. Verweerder zou feitelijk onjuiste informatie hebben verstrekt aan de kantonrechter. Tevens zou verweerder een voormalige advocaat van klager hebben aangeschreven en vertrouwelijke informatie met hem hebben gedeeld, terwijl hij wist dat deze advocaat niet meer voor klager optrad. In hoger beroep heeft klager daarnaast aangevoerd dat de voorzitter van de kamer van de raad die de bestreden beslissing heeft genomen niet in overeenstemming met art. 46b lid 2 Advocatenwet zou zijn benoemd, zodat de beslissing nietig is. Het hof verwerpt dit betoog bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu deze (plaatsvervangend) voorzitter van de raad is benoemd door de hiertoe bevoegde Minister voor Rechtsbescherming. Met de raad is het hof van oordeel dat verweerder bij het verstrekken van informatie aan de kantonrechter ruimschoots is gebleven binnen de hem toekomende vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen. Ter zake van de gestelde schending van Regel 25 oordeelt het hof dat deze regel ziet op de verhouding van de advocaat tot zijn beroepsgroep, zodat klager hierop geen beroep kan doen, en verweerder overigens veeleer in de geest van deze gedragsregel lijkt te hebben gehandeld. Ter zake van de gestelde schending van Regel 3 lid 6 oordeelt het hof dat de derde aan wie verweerder volgens klager geen informatie had mogen verstrekken, de voormalig advocaat van klager is, die is onderworpen aan een geheimhoudingsplicht. Met de raad is het hof van oordeel dat het inkopiëren van de voormalig advocaat van klager onvoldoende ernstig is voor een tuchtrechtelijk verwijt. Het hof acht de klacht daarom ongegrond en bekrachtigt de beslissing van de raad.
Uitspraak
BESLISSING
van 22 maart 2019
in de zaak 180124
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 10 april 2018, gewezen onder nummer 17-826/A/A, aan partijen toegezonden op 10 april 2018. In deze beslissing is de klacht van klager tegen verweerder ongegrond verklaard.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2018:61.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Een memorie zonder gronden van beroep, waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 11 april 2018 ter griffie van het hof ontvangen. De gronden van het beroep zijn op 11 mei 2018 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft verder kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- het verweerschrift van verweerder van 26 juni 2018;
- de nadere stukken van klager van 2 november 2018.
2.3 Het hof heeft naar aanleiding van een e-mailbericht d.d. 5 november 2018 van de gemachtigde van klager partijen per e-mailbericht van 6 november 2018 bericht aanleiding te zien om op 12 november 2018 eerst een voorvraag te behandelen ter zake van de ontvankelijkheid van het beroep mede gelet op het bepaalde in artikel 56 lid 3 van de Advocatenwet. Naar aanleiding van daaropvolgende e-mailberichten d.d. 6 november 2018 van de gemachtigden van beide partijen is het hof hierop teruggekomen en heeft het hof partijen per e-mailbericht van 7 november 2018 bericht dat het beroep op 12 november 2018 alsnog (ook) inhoudelijk zal worden behandeld.
2.4 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 12 november 2018, waar klager en zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder zijn verschenen. Beide partijen hebben gepleit aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnota’s.
2.5 Het hof heeft na de behandeling het onderzoek ter zitting gesloten en de datum waarop uitspraak wordt gedaan bepaald op 25 januari 2019. Bij bericht van 18 december 2018 heeft het hof partijen laten weten dat de uitspraakdatum is vervroegd naar 14 januari 2019.
2.6 Op 27 december 2018 heeft klager een wrakingsincident opgeworpen. Bij beslissing van 25 februari 2019 heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek afgewezen en bepaald dat een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling wordt genomen. Daarom is het nadien op 28 februari 2019 ingediende wrakingsverzoek niet in behandeling genomen.
2.7 Bij bericht van 4 maart 2019 heeft het hof partijen laten weten dat de uitspraakdatum is bepaald op 22 maart 2019.
2.8 Andere berichten, ingekomen na sluiting van het onderzoek ter zitting, zijn buiten beschouwing gelaten.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) in strijd met Gedragsregel 30 aan de kantonrechter feitelijke informatie heeft verstrekt, waarvan hij wist (althans behoorde te weten) dat die onjuist was, door het inbrengen van de brief van de president van het gerechtshof;
b) in strijd met Gedragsregel 18 de voormalige advocaat van klager heeft aangeschreven, terwijl hem bekend was dat deze advocaat niet meer voor klager optrad;
c) in strijd met Gedragsregel 10 vertrouwelijke informatie heeft gedeeld met een derde, mr. F, die inmiddels niet meer zijn advocaat was.
4 FEITEN
4.1 Tegen de door de raad in de bestreden beslissing weergegeven feiten zijn geen grieven gericht zodat het hof ook deze feiten tot uitgangspunt neemt. Deze feiten zijn:
2.1 Klager is verwikkeld geweest in een arbeidsrechtelijk geschil met zijn werkgever. Verweerder heeft de werkgever daarin bijgestaan als advocaat. Klager is in deze procedure op enig moment bijgestaan door mr. F en diens kantoorgenoot.
2.2 Op 13 januari 2016 heeft verweerder namens de werkgever een verzoek strekkende tot (onder meer) ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend bij de kantonrechter.
2.3 Bij brief van 19 januari 2016 heeft een collega van klager, de heer A, bij de president van de rechtbank een klacht ingediend over een andere collega van klager, de heer N, tevens raadsheer-plaatsvervanger bij het Gerechtshof Den Haag (hierna: het gerechtshof). De president van de rechtbank heeft deze klacht doorgestuurd aan de president van het gerechtshof. Bij brief van 9 maart 2016 heeft de president van het gerechtshof op de klacht gereageerd. In die brief staat onder meer het volgende:
“De voormelde gang van zaken brengt met zich dat ik niet de beschikking heb over de bijlagen, die u bij uw brief van 19 januari had gevoegd. (…)
[de heer N] stelde mij ter hand een e-mailbericht van zaterdag 15 augustus 2016 (…)
Met het oog op uw “vierde vraag” stel ik vast dat u bij uw brief van 19 januari beoogde als bijlage over te leggen het transcript van de maatschapsvergadering van 3 september 2015. Om redenen, hiervoor genoemd, bevond die bijlage zich niet bij uw brief zoals die mij bereikte. Ik heb het transcript echter van [de heer N] gekregen. (…)
Al het voorgaande in aanmerking genomen luidt mijn oordeel op dit moment en bij deze stand van zaken dat er geen enkel aanknopingspunt is voor de conclusie dat [de heer N] de eer en waardigheid van zijn ambt als raadsheer-plaatsvervanger zou hebben geschonden.”
2.4 Bij brief van 13 april 2016 heeft de heer A op de brief van de president van het hof gereageerd. In die brief staat onder meer het volgende:
“Allereerst mijn dank voor uw uitvoerige reactie van 9 maart 2016 (…)”
2.5 Bij brief van 16 maart 2016 heeft verweerder twee nadere producties ingebracht in de in paragraaf 2.2 genoemde procedure, waaronder de brief van 9 maart 2016 van de president van het gerechtshof aan klager, waarover verweerder het volgende schrijft:
“Productie 65: Beslissing van het Gerechtshof Den Haag van 9 maart 2016 op de klacht van [de heer A]
Deze beslissing zend ik U toe omdat (…) de president van het Gerechtshof Den Haag op bladzijden 2 en 3 zelf uitvoerig overweegt, aan de hand van de stukken, dat [de heer A] - anders dan [klager] overweegt in paragraaf 115 van zijn Verweerschrift – niet onder druk is gezet om onwaarheden te vertellen over de gang van zaken omtrent het voorval van 24 maart 2015.”
2.6 Op 12 april 2016 heeft de kantonrechter een beschikking gegeven, waarbij de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen klager en de werkgever heeft ontbonden onder toekenning van een billijke vergoeding.
2.7 Nadien hebben klager en de werkgever schikkingsonderhandelingen gevoerd. Op 30 juni 2016 is tussen hen een vaststellingsovereenkomst gesloten.
2.8 Op 21 juli 2016 heeft verweerder een e-mail met bijlage gestuurd aan mr. F. Op 22 juli 2016 heeft mr. F een e-mail gestuurd aan verweerder, met de volgende inhoud:
“Uw e-mail van gisteren heb ik doorgeleid aan [klager]. Op dit moment hebben wij van [klager] geen opdracht hem verder te vertegenwoordigen. Hij verzoekt u uw correspondentie rechtstreeks aan hem te zenden. U kunt zich in het vervolg dus rechtstreeks tot [klager] richten.”
2.9 Op 22 juli 2016 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klager, met de volgende inhoud:
“Hierbij zend ik u een afschrift van de brief die wij gisteren aan [mr. F] zonden. Wij begrepen dat u niet meer vertegenwoordigd wordt door [mr. F] en zullen in het vervolg direct met u corresponderen.”
2.10 Op 10 november 2016 heeft klager een e-mail gestuurd aan (onder meer) verweerder, met de volgende inhoud:
“(…) kan ik u – na overleg met advocaten – als volgt informeren.”
2.11 Op 14 november 2016 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan (onder meer) klager en mr. F, met de volgende inhoud:
“Ik begrijp dat u weer door uw advocaat geadviseerd wordt. Ik schrijf dan ook zowel u als uw advocaat [mr. F] aan.”
2.12 Op 15 november 2016 heeft klager een e-mail gestuurd aan verweerder, met de volgende inhoud:
“Zoals u al wist, ik word niet meer door [mr. F] vertegenwoordigd; in dit verband verwijs ik u onder meer naar uw e-mail aan mij van 22 juli 2016 (zie bijlage). U heeft zonder afstemming met ondergetekende onze correspondentie met een derde gedeeld, welk handelen ondergetekende laakbaar vindt; ik verwijs u in dit verband naar de beroepsregels zoals die op de website van de Nederlandse Orde van Advocaten vermeld staan.
Derhalve verzoek ik u met klem om uw correspondentie inzake dit dossier enkel aan ondergetekende te sturen.”
2.13 Later op 15 november 2016 heeft klager een e-mail gestuurd aan verweerder, met de volgende inhoud:
“Onder verwijzing naar mijn onderstaande e-mails en blijkens uw e-mail van 22 juli 2016 (zie bijlage) was er voor u geen enkele grond om [mr. F] (een derde) op onze correspondentie te kopiëren, laat staan dat u dit niet eerst met ondergetekende heeft afgestemd; uw handelen in dit verband is laakbaar. Ik verwijs u, als advocaat zijnde, in dit verband naar de beroepsregels zoals die op de website van de Nederlandse Orde van Advocaten vermeld staan.”
4.2 In aanvulling op deze feiten stelt het hof nog de volgende feiten vast.
4.3 Bij besluit van 15 november 2017 heeft de Minister voor Rechtsbescherming gelet op art. 46b Advocatenwet mr. E.J. van der Molen met ingang van 1 januari 2018 voor de duur van vier jaar benoemd tot plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline Amsterdam.
4.4 Op 23 mei 2018 heeft mr. F namens klager de Staat der Nederlanden in kort geding gedagvaard en onder meer gevorderd de Staat te veroordelen om alle documentatie te verstrekken waaruit blijkt “dat de in artikel 46b Advocatenwet opgenomen bevoegdheid is overgegaan van de minister van Veiligheid en Justitie naar de minister voor Rechtsbescherming alsmede alle documentatie waaruit blijkt dat de Portefeuilleverdeling door de betrokken ministers rechtsgeldig is bekrachtigd”.
4.5 Bij vonnis van 7 juni 2018 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen afgewezen. De voorzieningenrechter heeft onder meer overwogen:
“4.3 Gezien de uitdrukkelijke verklaring van de Staat dat hij niet beschikt over nadere stukken en de door hem gegeven uitleg dat met de verstrekte stukken de overgang van de benoemingsbevoegdheid reeds is bewerkstelligd, is het voorshands niet aannemelijk geworden dat er stukken als door [klager] bedoeld bestaan, hetgeen toewijzing van de vordering in de weg staat.
4.4 Indien [klager’] van mening is dat uit de door de Staat verstrekte stukken niet volgt dat de minister voor Rechtsbescherming ten tijde van het benoemingsbesluit daartoe bevoegd was, dan kan hij dit voorleggen aan het college dat bevoegd is om over die rechtsvraag te oordelen.”
5 BEOORDELING
met betrekking tot de ontvankelijkheid
5.1 Op 11 april 2018 om 15:41 uur heeft klager een beroepschrift op nader aan te voeren gronden ter griffie van het hof ingediend.
5.2 Op 11 mei 2018 om 23:53 heeft de gemachtigde van klager de gronden nader aangevoerd.
5.3 Nu Hemelvaartsdag, een algemeen erkende feestdag, op 10 mei 2018 viel, wordt de termijn waarbinnen een met redenen omklede memorie moet worden ingediend met toepassing van art. 1 jo. 3 van de Algemene Termijnenwet verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is, dus 11 mei 2018. Het beroep is dus op tijd ingesteld zodat klager in zijn beroep kan worden ontvangen.
voorafgaande opmerking
5.4 Het hof stelt voorop dat in deze zaak alleen het gedrag van verweerder ter beoordeling staat welke beoordeling plaatsvindt binnen de context van de klacht zoals deze door klager is ingediend en vervolgens door de raad in eerste aanleg is behandeld en beoordeeld. Dit betekent dat handelen van derden, zoals de deken en de president van het gerechtshof, waarop klager kennelijk ook het nodige aan te merken heeft, als niet ter zake doende buiten beschouwing blijft.
bestreden beslissing nietig?
5.5 In zijn beroepschrift van 11 mei 2018 voert klager primair aan dat de bestreden beslissing nietig is. Klager betoogt dat ingevolge art. 46b lid 2 Advocatenwet de Minister van Justitie en Veiligheid, i.c. verweerder, voorzitter en plaatsvervangend voorzitters van de raden van discipline benoemt. Echter niet verweerder, maar de Minister voor Rechtsbescherming heeft de plaatsvervangend voorzitter benoemd. In lijn met de wet zou de Minister van Justitie en Veiligheid deze bevoegdheid tot benoeming aan de Minister voor Rechtsbescherming moeten mandateren, wat niet is gebeurd. Onder verwijzing naar onder meer het Meavita arrest van de Hoge Raad (HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2614 & ECLI:NL:HR:2016:2607) moet de beslissing van de raad daarom nietig worden verklaard.
5.6 Naar het oordeel van het hof mist het betoog van klager feitelijke grondslag. Anders dan klager herhaaldelijk in zijn procestukken betoogt, staat in art 46b lid 2 Advocatenwet niet dat de ‘Minister van Justitie en Veiligheid’ tot benoeming bevoegd is, maar ‘Onze Minister van Veiligheid en Justitie’.
5.7 Beoordeeld moet worden wie ten tijde van de benoeming van mr. E.J. van der Molen tot deze benoeming als bedoeld in art. 46b Advocatenwet bevoegd was. Daarbij moet in ogenschouw worden genomen dat art. 43 van de Grondwet bepaalt dat ministers bij Koninklijk Besluit worden benoemd. Uit art. 44 van de Grondwet volgt dat bij Koninklijk Besluit ministeries kunnen worden ingesteld (zij staan onder leiding van een minister) en dat daarnaast ook ministers kunnen worden benoemd die niet zijn belast met de leiding van een ministerie. De wet in formele zin, zoals art. 46b Advocaten (maar bijvoorbeeld ook art. 1 onder f Wet op de Rechterlijke Organisatie) moet worden gelezen in het licht van de op dat moment geldende departementale indeling en in de wetenschap dat die indeling in de loop van de tijd, met toepassing van de genoemde grondwettelijke bepalingen, kan wijzigen.
5.8 Bij Koninklijk Besluit van 26 oktober 2017 zijn met inachtneming van art. 43 Grondwet, op voordracht van de minister-president vijftien nieuwe ministers en drie viceminister-presidenten benoemd, waaronder verweerder (hij is belast met de leiding van het ministerie van Justitie en Veiligheid) en drs S. Dekker (hij is belast met de aangelegenheden betreffende Rechtsbescherming). De minister-president is belast met de uitvoering van dit Koninklijk Besluit.
5.9 Voorafgaand aan deze benoeming heeft het constituerend beraad onder leiding van de formateur, tevens beoogd minister-president, plaatsgevonden. Tijdens het constituerend beraad zijn afspraken gemaakt over de exacte taakverdeling van de ministers en staatssecretarissen. Deze taakverdeling is ook gepubliceerd
(www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2017/10/26/portefeuilleverdeling-kabinet-rutte-iii).
5.10 Daaruit blijkt dat aan de Minister van Justitie en Veiligheid de volgende taken zijn toebedeeld: politie, OM, Brandweer, Grensbewaking algemeen, Terrorismebestrijding, NCTV, Rampenbestrijding en crisisbeheersing, Nationale Veiligheid, Cyber security, Drugsbeleid, Criminaliteitsaanpak mensenhandel en prostitutie, Veiligheidshuizen, Wetboek van Strafrecht, Wijziging Wetboek van strafvordering, Wet wapens en munitie, Uitlevering, Strafhof, Strafzaak MH17, Berechting ambtsmisdrijven ministers en Kamerleden, NFI en Contacten kerkgenootschappen.
5.11 Ter zitting heeft het hof klager deze aan de Minister van Justitie en Veiligheid toebedeelde taken voorgehouden. Aan dit takenpakket valt geen aanknopingspunt te ontlenen dat deze minister de bevoegdheid zou hebben verkregen als bedoeld in art. 46b lid 2 Advocatenwet.
5.12 Aan de Minister voor Rechtsbescherming zijn onder meer de volgende taken toebedeeld: Raad voor de rechtspraak/ zittende magistratuur, Juridische beroepen, Rechtsbestel en Wet rechterlijke organisatie. Aan dit takenpakket zijn juist wel overtuigende en doorslaggevende argumenten te ontlenen dat de bevoegdheid om op grond van art 46b lid 2 Advocatenwet (plaatsvervangend) voorzitters van de raden van discipline te benoemen aan hem is toegekend.
5.13 Voor zoveel klager heeft willen betogen dat de Minister van Justitie en Veiligheid belast is met het leiding geven aan het ministerie en daarmee ‘eindverantwoordelijk’ zou zijn, miskent klager de betekenis daarvan. Verweerder geeft leiding aan de ambtenaren van zijn ministerie. Zijn eindverantwoordelijkheid betekent dat verweerder volledig aanspreekbaar is in de Staten-Generaal voor het functioneren van zijn ambtelijke organisatie.
5.14 De Minister voor Rechtsbescherming, een zogeheten minister zonder portefeuille, is volwaardig minister. Hij maakt deel uit van de regering, is lid van de ministerraad en is politiek verantwoordelijk voor de uitoefening van bevoegdheden op het terrein waarmee hij in het bijzonder belast is, zoals het benoemen van (plaatsvervangend) voorzitters van de raad van discipline, waaronder mr. Van der Molen tot plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline Amsterdam. Van een nietige beslissing is dus geen sprake.
5.15 Uit het voorgaande volgt ook dat er geen redenen aanwezig zijn om, zoals klager ter zitting heeft opgeworpen, prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie toegespitst op de vraag of het wrakingsprotocol van het hof, gezien de beoogde wraking, gegrond op hetgeen klager betoogt rond de bedoelde benoemingen, nog verenigbaar is met het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU) en het EVRM. Verweerder heeft immers met de benoeming van leden van de Raden en het Hof van Discipline niets van doen. Dit verzoek zal daarom worden afgewezen.
5.16 De terminologie in de wettekst zou, gelet op de actuele situatie met betrekking tot de ministeriële portefeuilleverdeling, wellicht aanleiding kunnen geven tot enige onduidelijkheid. Het hof is er ambtshalve mee bekend dat een concept-wetvoorstel Wijziging van de Advocatenwet, de Gerechtsdeurwaarderswet, de Wet op het notarisambt en de Wet positie en toezicht advocatuur in consultatie is, waarin onder meer in artikel 46b lid 2 Advocatenwet “Onze Minister van Veiligheid en Justitie” wordt vervangen door “Onze Minister voor Rechtsbescherming” met als toelichting: “De portefeuillehouder van de Advocatenwet bij het ministerie van Justitie en Veiligheid is thans de Minister voor Rechtsbescherming. Dit wijzigingsonderdeel past de artikelen in de Advocatenwet aan de actuele situatie aan”.
5.17 Wanneer hieraan uitvoering wordt gegeven is de wettekst in lijn met de actuele situatie en is de genoemde mogelijke onduidelijkheid weggenomen.
klachtonderdeel a
5.18 Klager voert aan dat de raad in de bestreden beslissing onder r.o. 5.4 ten onrechte het volgende heeft overwogen:
“5.4 De raad overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de president van het hof bij zijn oordeel zoals neergelegd in de brief van 9 maart 2016 de beschikking heeft gehad over bepaalde stukken. De president vermeldt in de betreffende brief dat hij zich ervan bewust is niet over alle stukken te beschikken. Anders dan klager is de raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder de kantonrechter onjuist heeft geïnformeerd door in zijn brief van 16 maart 2016 op te nemen dat de president in de brief van 9 maart 2016 (kort gezegd) “aan de hand van de stukken” het een en ander heeft overwogen. Er staat immers niet dat de president over alle stukken beschikte, en dat kan er ook niet in worden gelezen. Voorts had verweerder naar het oordeel van de raad ook niet uitdrukkelijk behoeven te vermelden over welke stukken de president wel en niet beschikte. Dat volgt immers – zoals verweerder terecht stelt – uitdrukkelijk uit de brief van de president van het hof van 9 maart 2016 die verweerder als bijlage bij zijn brief van 16 maart 2016 had gevoegd. Van die brief van 9 maart 2016 heeft de kantonrechter vervolgens zelf kennis kunnen nemen. In zoverre is dit klachtonderdeel dus ongegrond. Voor zover klager er tevens over klaagt dat verweerder in zijn brief van 16 maart 2016 heeft geschreven dat de president aan de hand van de stukken ‘uitvoerig’ overweegt, terwijl dit volgens klager niet als ‘uitvoerig’ overwegen kan gelden, deelt dit onderdeel van de klacht hetzelfde lot. Gelet op de omvang van de brief van de president waarin deze zijn oordeel uiteenzet is het niet onbegrijpelijk dat verweerder een en ander als ‘uitvoerig’ heeft gekwalificeerd. Daar komt nog bij dat ook de heer A de reactie van de president van het hof ‘uitvoerig’ heeft genoemd in zijn brief van 13 april 2016 (zie hiervoor onder paragraaf 2.4). Concluderend heeft verweerder de kantonrechter niet onjuist geïnformeerd. Klachtonderdeel a) is ongegrond.’
5.19 Klager betoogt dat verweerder in strijd met Gedragsregel 30 oud (nu Regel 8) heeft gehandeld, omdat hij namens zijn cliënte een brief van de president van het gerechtshof in een procedure bij de kantonrechter heeft ingebracht waarin klager wederpartij is en in zijn begeleidende brief heeft opgemerkt dat de president “aan de hand van de stukken” een “uitvoerig” oordeel heeft gevormd dat de heer A “niet onder druk is gezet om onwaarheden te vertellen over de gang van zaken omtrent het voorval van 24 maart 2015”. Volgens klager wist hij, dat staat immers op pagina 1 van de brief van de president van het gerechtshof, dat niet geoordeeld is aan de hand van de stukken van de heer A. Daarmee heeft verweerder feitelijke gegevens verstrekt waarvan hij wist of behoorde te weten dat die onjuist waren.
5.20 Het hof stelt voorop dat de raad terecht in r.o. 5.1 van de bestreden beslissing als uitgangspunt neemt dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
5.21 Het hof is van oordeel dat verweerder ruimschoots binnen die vrijheid is gebleven. De begeleidende brief van verweerder moet in samenhang worden gezien met de daarbij in de procedure gebrachte brief van de president van het gerechtshof. Uit die brief (zie r.o. 4.1 onder 2.3) blijkt ontegenzeggelijk dat de president geen kennis heeft genomen van de bijlagen bij de klacht, maar wel kennis heeft genomen van één van de bij de klacht genoemde bijlagen (het transcript van de maatschap vergadering van 3 september 2015) omdat hij die bijlage van de heer N heeft gekregen. Voor zover klager van mening is dat verweerder in zijn begeleidende brief aan de kantonrechter hieraan een kleuring heeft gegeven die nuancering behoeft, lag het op de weg van klager, die bijstand van een advocaat had, die nuancering in de procedure aan te brengen. Het gaat, gelet op het onder r.o. 5.19 genoemde uitgangspunt, veel te ver om verweerder op dit punt een tuchtrechtelijk verwijt te maken. De raad heeft daarom terecht geoordeeld dat dit klachtonderdeel ongegrond is.
klachtonderdelen b en c
5.22 Klager voert verder aan dat de raad in de bestreden beslissing onder r.o. 5.8 ten onrechte het volgende heeft overwogen:
5.8 De raad overweegt als volgt. Een advocaat die zich in verbinding wil stellen met een wederpartij van wie hij weet dat deze wordt bijgestaan door een advocaat, mag dit slechts doen door tussenkomst van die advocaat, tenzij deze hem toestemming geeft zich rechtstreeks tot diens cliënt te wenden. Dat is ook neergelegd in het eerste lid van Gedragsregel 18 (Gedragsregels 1992). In dit geval was op 22 juli 2016 door mr. F aan verweerder toestemming verleend zich rechtstreeks tot klager te wenden (zie hiervoor onder paragraaf 2.8). Verweerder heeft vervolgens, toen hij zich op 14 november 2016 tot klager richtte, van deze toestemming gebruik gemaakt, maar deze e-mail tevens in kopie aan diens voormalige advocaat gestuurd. De norm die is neergelegd in Gedragsregel 18 (Gedragsregels 1992) betreft de betrekkingen tussen advocaten en wil voorkomen, kort samengevat, dat de ene advocaat achter de rug van de andere advocaat om met diens cliënt in contact treedt. Die situatie is hier echter niet aan de orde en daarom is van een schending van deze norm geen sprake. Van strijd met de norm die is neergelegd in Gedragsregel 10 (Gedragsregels 1992) is ook geen sprake, aangezien mr. F als voormalig advocaat van klager geen derde in de zin van die gedragsregel is. Hoewel het beter was geweest als verweerder naar aanleiding van de e-mail van klager aan verweerder van 10 november 2016 eerst bij klager had geverifieerd of en, zo ja, door wie klager werd bijgestaan, acht de raad het inkopiëren van mr. F in de e-mail van 14 november 2016 van verweerder aan klager in de geschetste omstandigheden onvoldoende ernstig om tuchtrechtelijk verwijtbaar te zijn. Daarbij weegt de raad mee dat mr. F als advocaat een geheimhoudingsplicht heeft, zodat een eventuele schending van de privacy van klager zeer beperkt is gebleven.
5.23 Klager betoogt, onder verwijzing naar de in r.o. 4.1 onder 2.8 tot en met 2.13 gevoerde correspondentie, dat verweerder overhaast de conclusie heeft getrokken dat mr. F nog steeds, of opnieuw, de advocaat van klager was, en dat dit ertoe heeft geleid dat hij mr. F ten onrechte in de cc van zijn e-mailbericht aan klager heeft opgenomen. Daarnaast gaat de correspondentie over een nieuw geschil, waarvoor klager in het media- en privacy-recht gespecialiseerde advocaten had geraadpleegd.
5.24 Het hof overweegt het volgende. Voor zover klager zich beroept op schending van Gedragsregel 18 (nu Regel 25) faalt dit beroep, omdat deze regel ziet op de verhouding van de advocaat tot zijn beroepsgroep. Deze regel, zo blijkt uit de toelichting op Regel 25, heeft tot doel het evenwicht tussen partijen in een juridisch geschil te bewaren. De strekking van deze regel is, om te voorkomen dat de advocaat van een wederpartij een partij bij een geschil overrompelt zonder bijstand van zijn eigen advocaat. In dit geval heeft verweerder eerder in lijn met de bedoeling van deze regel gehandeld, door de advocaat van klager, die tijdelijk niet in beeld was, toch te voorzien van de informatie die verweerder naar de wederpartij van zijn cliënte verzond.
5.25 Voor zover klager zich beroept op schending van Gedragsregel 10 lid 1 (nu Regel 3 lid 6) is het hof van oordeel dat klager spijkers op laag water zoekt. De zogeheten derde is de aanvankelijke advocaat van klager, mr. F. Deze advocaat is onderworpen aan een geheimhoudingsplicht. Niet is gesteld of gebleken dat deze advocaat zijn geheimhoudingsplicht jegens klager heeft geschonden. Dat ligt ook niet voor de hand, omdat klager nadien mr. F opnieuw heeft benaderd als advocaat om een kort geding te beginnen tegen de Staat der Nederlanden in verband met zijn geschil met verweerder. De raad heeft terecht overwogen dat het beter was geweest als verweerder naar aanleiding van de e-mail van klager aan verweerder van 10 november 2016 eerst bij klager had geverifieerd of en zo ja, door wie klager werd bijgestaan, maar dat het inkopiëren van mr. F in de e-mail van 14 november 2016 van verweerder aan klager onvoldoende ernstig is voor een tuchtrechtelijk verwijt.
5.26 De conclusie van het voorgaande is dat de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 10 april 2018, gewezen onder nummer 17-826/A/A;
- wijst de overige gedane verzoeken af.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, C.A.M.J. Raymakers, L. Ritzema en M.L. Weerkamp, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2019.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 22 maart 2019.