Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-03-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2019:60

Zaaknummer

18-890/A/A

Inhoudsindicatie

Klacht over advocaat wederpartij (zie ook 18-891/A/A, 18-892/A/DH en 18-894/A/DH).

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 18 maart 2019

in de zaak 18-890/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 15 maart 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 25 oktober 2018 met kenmerk 2018-568854, door de raad ontvangen op 26 oktober 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 12 februari 2019 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van de onder 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 9 van de bij die brief gevoegde inventarislijst.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klaagster is als erfgenaam en executeur betrokken in de afwikkeling van de nalatenschap van haar in 2017 overleden moeder. Verweerder is de advocaat van de onterfde zuster van klaagster. De vader van klaagster en haar zuster was reeds in 2012 overleden.

2.2    Op 13 juni 2017 is klaagster door haar zuster gedagvaard teneinde haar te veroordelen tot betaling van de legitieme portie.

2.3    Op 17 augustus 2017 heeft verweerder een brief gestuurd aan de advocaat van klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“Wat zijn uw bedoelingen eigenlijk? U vertelt mij de voorkeur te geven aan een minnelijke regeling, zegt mij telefonisch een betaling toe, bevestigt dat schriftelijk maar de betaling blijft uit. U geeft niet de voorkeur aan een minnelijke regeling.

U begint met te stellen dat mijn cliënte niet ontvankelijk zou zijn. (...) Draagt deze stelling bij aan de door u zo hartelijk gewenste minnelijke regeling?

U voegt mijn cliënte in uw stuk weinig parlementaire complimenten toe: zij zou kwetsende opmerkingen gemaakt hebben ..... het is stuitend te vernemen .... etc. Dat doet u kennelijk ook ten behoeve van een minnelijke regeling?

U verzuimt nadrukkelijk te vermelden dat mijn cliënte niet eens van het overlijden van haar moeder in kennis werd gesteld en geen afscheid heeft kunnen nemen. Ik wil de bijvoeglijke naamwoorden die u gebruikt niet bezigen, maar ik wil u door deze wel graag bevestigen teleurgesteld te zijn. Het is bij u in Delft kennelijk de mode om aan de voordeur te meneren en te mevrouwen maar op de rechtbank op z’n Jordaans tekeer te gaan. Daar zij dan aan toegevoegd dat ik niets tegen de Jordaan heb.”

2.4    Op 8 februari 2018 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Op deze comparitie van partijen heeft verweerder namens zijn cliënte een akte vermeerdering eis (van 24 januari 2018) ingediend, waarin (kort gezegd) gevorderd wordt klaagster te veroordelen tot verstrekking van bepaalde bescheiden, waaronder bankafschriften vanaf de dag van overlijden van de vader van klaagster, boedelbeschrijvingen, taxatierapporten, huurovereenkomsten en schenkingsakten.

2.5    In het proces-verbaal van de zitting van 8 februari 2018 is onder meer het volgende opgenomen:

“Om te trachten het wantrouwen bij eiseres weg te nemen, komen partijen overeen dat gedaagde door tussenkomst van de advocaten de dagafschriften van de rekeningen die in de boedelberekening zijn opgenomen vanaf het overlijden van de vader tot het overlijden van de moeder aan eiseres zal tonen. Eiseres heeft vervolgens zes weken de tijd om de dagafschriften te bekijken en vragen te stellen.”

2.6    Op 21 februari 2018 heeft verweerder een brief gestuurd aan de advocaat van klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“De zitting van de Rechtbank Den Haag en hetgeen u en uw cliënte daar hebben verklaard, gaf mij alle aanleiding te veronderstellen dat ik de volgende dag of hooguit een dag later, in het bezit zou worden gesteld van de bankafschriften van betrekkelijke rekeningen. Niets is minder waar: ik heb taal noch teken van u vernomen. Moet ik daaruit afleiden dat uw cliënte ondanks haar toezeggingen niet bereid is de bankafschriften over te leggen?

Gaarne ontvang ik van u bericht wanneer ik de toegezegde stukken alsnog mag verwachten.”

2.7    Op 23 februari 2018 heeft de advocaat van klaagster een brief gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Wij zijn nog in afwachting van het proces-verbaal om te zien wat de Rechter nu precies heeft gevraagd aan cliënte.

Cliënte heeft inmiddels de bankafschriften verzameld en heeft aangegeven dat u en/of uw cliënte deze kosteloos kunt inzien bij ondergetekende op kantoor te Delft. U kunt hiertoe een afspraak maken met mijn secretaresse.

Het staat u vrij om eventueel de voor u van belang zijnde afschriften te kopiëren of te fotograferen, al naar gelang u belieft.”

2.8    Op 6 maart 2018 heeft verweerder een brief gestuurd aan de advocaat van klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“Naar aanleiding van uw brief van 23 februari 2018 bericht ik u dat het eenvoudiger en goedkoper zou zijn wanneer de bankafschriften werden gescand en per e-mail toegezonden. Uit uw brief begrijp ik dat u daartoe niet bereid bent?

Als dat niet kan, kom ik met [cliënte van verweerder] naar uw kantoor. Het zal er dan op neer komen dat wij vragen waar het kopieerapparaat staat zodat wij meteen aan de slag kunnen. Wij komen graag

                op maandag 12 maart 2018 om 14:30 uur.”

2.9    Op 7 maart 2018 heeft de advocaat van klaagster een brief gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“U bent welkom op 12 maart a.s. te 14:30 uur op mijn kantoor te Delft (...).

Ik zal ervoor zorgdragen dat de stukken voor u gereed liggen en dat u de gelegenheid krijgt om deze, met uw cliënte, in te zien. Het is niet de bedoeling dat u gebruik maakt van ons kopieerapparaat, daar ik u heb geschreven dat u afschriften, die u zelf belangrijk vindt, kunt fotograferen. Het zijn honderden afschriften en ik sta niet toe, dat u deze afschriften op mijn kantoor kopieert. Dit is ook niet de afspraak die wij op de Rechtbank hebben gemaakt, u zou inzage kunnen krijgen in de afschriften.”

2.10    Op 12 maart 2018 zijn verweerder en zijn cliënte op het kantoor van de advocaat van klaagster verschenen en heeft de advocaat van klaagster hen naar een kamer gebracht alwaar de bankafschriften werden gebracht. Korte tijd later zijn verweerder en zijn cliënte met de bankafschriften vertrokken.

2.11    Op 12 maart 2018 heeft de advocaat van klaagster een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Hedenmiddag heeft u de gelegenheid gekregen de bankafschriften in te zien betreffende de nalatenschap van de moeder van partijen.

Ik heb u hiertoe de gelegenheid geboden bij mij op kantoor te Delft, alwaar ik u rond 14:45 uur 10 stapeltjes afschriften heb overhandigd.

Zoals ik u reeds schriftelijk had meegedeeld, was het niet de bedoeling de afschriften te kopiëren, u zou, al dan niet in aanwezigheid van uw cliënte inzage verkrijgen.

Nadat u ongeveer 10 minuten bezig was bent u samen met uw cliënte vertrokken uit kantoor, waarbij u alle afschriften heeft meegenomen. Dit nadrukkelijk tegen alle afspraken in. Ondergetekende heeft u hier geen toestemming voor gegeven, noch iemand anders.

Ik ben u achterna gelopen met twee collega’s en zowel u als uw cliënte hebben mij genegeerd en zijn weggereden.

Ik heb hier melding van gedaan bij de politie en zal aangifte doen van diefstal. Tevens zal ik de deken van de Orde van Advocaten informeren.”

2.12    Op 12 maart 2018 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan de advocaat van klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“Ik begrijp werkelijk niet waar u het over heeft:

U heeft mij helemaal niet geschreven dat het niet de bedoeling was dat de afschriften werden gefotokopieerd. U heeft mij enkel geschreven dat dat wij geen gebruik mochten maken van uw kopieerapparaat. Het gaat om meer dan duizend bankafschriften. Ik heb uw vriendelijke receptioniste gezegd dat wij kopieën gingen maken en terug zouden komen. De afschriften waren echter met tie-racks gebonden en moesten allemaal met een tang worden losgemaakt. Mijn kantoorgenoot (...) heeft u opgebeld om te vragen tot hoe laat uw kantoor open was omdat het veel meer tijd zou nemen dan verwacht. Er zijn nu mensen mee aan het werk en u ontvangt alles morgen terug. Diefstal? Hoe komt u daarbij? Aangifte bij de politie? Waarvan dan? Een klacht? U heeft mij toestemming gegeven. U maakte vanmiddag een montere indruk anders zou ik denken dat u te diep in het glaasje heeft gekeken. Ik stel het op prijs wanneer u mij morgen uw verontschuldigingen aanbiedt.”

2.13    Op 13 maart 2018 zijn de bankafschriften op het kantoor van klaagster terugbezorgd.

2.14    Op 15 maart 2018 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    de advocaat van klaagster en indirect klaagster door zijn wijze van handelen en in correspondentie intimideert en beledigt, als ook zaken verdraait;

b)    bij bezoek aan het kantoor van de advocaat van klaagster op 12 maart 2018 zonder toestemming van klaagster bankafschriften heeft meegenomen, teneinde daarvan kopieën te maken.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven. 

5    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1    Klaagster verwijt verweerder dat hij de advocaat van klaagster en indirect klaagster door zijn wijze van handelen en in correspondentie intimideert en beledigt, als ook zaken verdraait. Ter toelichting verwijst klaagster naar de correspondentie van 17 augustus 2017 en 12 maart 2018 (zie hiervoor onder randnummers 2.3 en 2.12).

5.2    Verweerder betwist dit. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er in de correspondentie tussen hem en de advocaat van klaagster niets klachtwaardigs staat. Een advocaat heeft de grootst mogelijke vrijheid om te schrijven wat hem goed dunkt in het belang van zijn cliënt. Daarbij gaat dit klaagster ook niet aan, nu het gaat om confraternele correspondentie, aldus verweerder.

5.3    De raad overweegt als volgt. Voor zover dit klachtonderdeel ziet op de in de correspondentie van 17 augustus 2017 en 12 maart 2018 gedane uitlatingen gedaan richting de advocaat van klaagster geldt dat klaagster onvoldoende eigen belang heeft bij dit klachtonderdeel. Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt niet aan eenieder toe, doch slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn of haar belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken. Klaagster heeft niet gesteld in welk belang zij door de verweten uitlatingen rechtstreeks is of kan worden getroffen, dat is de raad ook niet gebleken. In zoverre is klaagster aldus niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a). Voor zover dit klachtonderdeel tevens ziet op uitlatingen die zijn gedaan in de gerechtelijke procedure en zien op de kern van het geschil dat partijen in die procedure verdeeld houdt, geldt dat die uitlatingen niet tuchtrechtelijk verwijtbaar zijn, tenzij verweerder wist of had moeten weten dat die uitlatingen onjuist waren. Daarvan is niet gebleken. Het is verder aan klaagster om de onjuistheid van de betreffende uitlatingen in de betreffende gerechtelijke procedure, en niet in een tuchtrechtelijke procedure, te bestrijden. In zoverre is klachtonderdeel a) ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.4    Klaagster verwijt verweerder dat hij bij bezoek aan het kantoor van de advocaat van klaagster op 12 maart 2018 zonder toestemming van klaagster bankafschriften heeft meegenomen, teneinde daarvan kopieën te maken.

5.5    Verweerder betwist dit. Verweerder stelt dat ten overstaan van de rechtbank door klaagster is toegezegd dat zij inzage zou verlenen in de bankafschriften en dat haar zuster zes weken de gelegenheid zou krijgen deze te bestuderen en daar eventueel vragen over te stellen. Toegezegd is dat de bankafschriften voor zes weken aan haar zuster ter hand werden gesteld, dan wel daarvan een fotokopie of scan zou worden verstrekt. Uit de correspondentie tussen verweerder en de advocaat van klaagster blijkt voorts duidelijk dat er toestemming was gegeven om de bankafschriften te fotokopiëren, maar dat dit niet bij de advocaat van klaagster op kantoor mocht gebeuren. Uiteindelijk heeft verweerder de bankafschriften daarom op zijn eigen kantoor laten kopiëren, waarna ze de volgende dag aan de advocaat van klaagster zijn terugbezorgd. Van diefstal is geen sprake, aldus verweerder.  

5.6    De raad stelt vast dat beide partijen een totaal verschillende kijk hebben op hetgeen op 12 maart 2018 is voorgevallen. Tegenover de stellingen van klaagster staat de ontkenning daarvan door verweerder. In dergelijke gevallen, waarin de lezingen van partijen omtrent de inhoud van de klacht uiteen lopen en niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan die klacht c.q. dat klachtonderdeel in beginsel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan het woord van verweerder maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het verweten handelen feitelijk heeft plaatsgevonden. Dat nu is in deze zaak niet het geval. De raad kan niet vaststellen dat verweerder te kwader trouw heeft gehandeld toen hij de bankafschriften meenam van het kantoor van de advocaat van klaagster. Daarbij neemt de raad in overweging dat, gelet op de correspondentie tussen verweerder en de advocaat van klaagster, het niet onaannemelijk is dat verweerder een en ander zo heeft opgevat dat hij de bankafschriften niet op het kantoor van de advocaat van klaagster mocht kopiëren maar wel elders, en deze dus mee mocht nemen teneinde daarvan kopieën te maken. Hoewel het wellicht beter was geweest als verweerder, voordat hij het kantoor van de advocaat van klaagster met de bankafschriften had verlaten, nog even rechtstreeks contact had gezocht met de advocaat van klaagster om dit verder af te stemmen, acht de raad een en ander onvoldoende om te kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en/of nalaten. Klachtonderdeel b) is ongegrond. 

BESLISSING

De raad van discipline verklaart:

-    klaagster deels niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a), en klachtonderdeel a) voor het overige ongegrond;

-    klachtonderdeel b) ongegrond.

Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, mrs. .E.J.M. van Rijckevorsel-Teeuwen en C. Wiggers, leden, bijgestaan door mr. P.J. Verdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2019.

Griffier    Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 18 maart 2019

verzonden.