Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-03-2019

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2019:4

Zaaknummer

180294

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen advocaat. Hoger beroep gericht op de maatregel van schorsing van 26 weken, waarvan 8 weken voorwaardelijk. Verzoek om matiging van de maatregel afgewezen, vanwege het structurele karakter van het handelen van verweerder dat ziet op de communicatie met de cliënt. De raad heeft op goede gronden een langere schorsing dan gebruikelijk opgelegd nu de schorsingen van verweerder in het verleden gezien de terugval kennelijk onvoldoende effect hebben gehad. Ook heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de door hem voorgenomen maatregelen een terugval in de toekomst zullen voorkomen. Bekrachtiging beslissing raad.

Uitspraak

BESLISSING

van 8 maart 2019

in de zaak 180294

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 8 oktober 2018, onder nummer 18-483/DH/DH, aan partijen toegezonden op 8 oktober 2018. De raad heeft de klacht van klager in beide onderdelen gegrond verklaard en uitgesproken dat verweerder niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt. Aan verweerder is de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 26 weken, waarvan 8 weken voorwaardelijk, opgelegd. De raad heeft de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn verkort tot vijf jaar. De raad heeft verweerder veroordeeld tot betaling van de griffierecht van € 50,- en de reiskosten van € 25,- aan klager en de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2018:219.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift van verweerder is door de griffie van het hof ontvangen op 6 november 2018.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- het verweerschrift van 22 november 2018 van klager.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 11 januari 2019, waar verweerder en klager zijn verschenen. Zowel klager als verweerder hebben gepleit aan de hand van pleitnota’s, die aan het hof zijn overgelegd.

 

3    KLACHT

Voor zover in hoger beroep van belang, houdt de klacht zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat hij:

a) een door klager ingestelde vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige overheidsdaad heeft laten verjaren;

b) niet heeft gereageerd op berichten van klager en gedane toezeggingen niet is nagekomen.

 

4    FEITEN

In de beslissing van de raad zijn onder randnummer 2 de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht.

 

5    BEOORDELING

5.1    Verweerder heeft in zijn beroepschrift aangegeven zich neer te leggen bij het oordeel van de raad dat hij jegens klager niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening past en dat hij onvoldoende heeft gereageerd op de verschillende berichten die klager hem had gestuurd. Het beroep van verweerder is enkel gericht op de door de raad opgelegde maatregel.

5.2    In hoger beroep verzoekt verweerder om clementie, omdat de sanctie voor zijn eenmanspraktijk vrijwel niet uitvoerbaar is en schadelijk is voor de belangen van zijn cliënten. Verweerder voert aan dat hij gerichte maatregelen heeft genomen om het hem thans verweten handelen in de toekomst te voorkomen, zoals het zich concentreren op zaken in minder rechtsgebieden (beperking tot  jeugd- en strafrecht) en het in gebruik nemen van een softwaresysteem voor de termijnbewaking van klantcontact. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting bij het hof toegelicht dat hij de lopende zaken in het civiel- en bestuursrecht niet zal afstoten maar blijft behandelen, maar geen nieuwe zaken op die rechtsgebieden zal aannemen.

5.3    De raad heeft ten aanzien van de maatregel het volgende overwogen:

"6    MAATREGEL

6.1 Gelet op het voorgaande is de klacht gegrond. Verweerder heeft een beroepsfout gemaakt door een verjaringstermijn ongebruikt te laten verstrijken. Voorts heeft verweerder onvoldoende gereageerd op berichten van klager en is hij gedane toezeggingen niet nagekomen. Verweerder heeft klager hiermee de kans ontnomen om zijn vordering inhoudelijk door een rechter te kunnen laten beoordelen. De raad rekent het verweerder voorts zwaar aan dat hij klager over het ongebruikt laten verstrijken van de verjaringstermijn niet, althans niet tijdig, heeft geïnformeerd.

6.2 De onderhavige klacht staat niet op zichzelf. Het baart de raad zorgen dat verweerder, ondanks eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen - waaronder ook twee (inmiddels onherroepelijke) schorsingen in de praktijkuitoefening - die eveneens deels betrekking hadden op het onvoldoende informeren van cliënten en het verwaarlozen van de belangen van deze cliënten, kennelijk geen althans geen afdoende maatregelen heeft genomen om dergelijke klachten te voorkomen.

6.3 De raad acht het opleggen van een schorsing voor de duur van 26 weken waarvan 8 weken voorwaardelijk passend en geboden. De raad ziet aanleiding om de inzagetermijn als bedoeld in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet te verkorten tot vijf jaar.”

5.4    Het hof wijst het beroep van verweerder om de maatregel te verzachten af. Het hof rekent verweerder het structurele karakter van zijn handelen (onvoldoende communicatie met de cliënt, dat essentieel is voor een goede dienstverlening) zwaar aan. De maatregel van schorsing is daarmee passend en geboden. Het voorwaardelijk opgelegde gedeelte van de maatregel dient daarbij als stok achter de deur om te voorkomen dat verweerder in de toekomst opnieuw in de fout gaat. Nu de in het verleden opgelegde schorsingen voor vergelijkbaar handelen dit effect kennelijk niet hebben bereikt, althans te spreken is van een terugval door verweerder, oordeelt het hof dat de raad op goede gronden een langere schorsing dan gebruikelijk heeft opgelegd. Hiervoor is van belang dat het hof is gebleken dat verweerder de door hem ter zitting genoemde verbeteringen in het verleden al (succesvol) heeft aangevoerd voor de matiging van een schorsing van drie maanden. Kennelijk hebben deze maatregelen voor verweerder onvoldoende effect (gehad). Voorts heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt hoe deze maatregelen een terugval in de toekomst voorkomen. Zo beperkt verweerder zijn voornemen de  bestuurs- en civielrechtelijke praktijk af te stoten door aan te geven geen nieuwe zaken meer te zullen aannemen, maar zal hij de lopende zaken op deze rechtsgebieden verder blijven behandelen. Het hof acht dit voornemen daarmee onvoldoende. Ook heeft verweerder onvoldoende concreet gemaakt hoe zijn nieuwe softwaresysteem bijdraagt aan gedegen termijnbewaking en afdoende communicatie met zijn cliënten. Gelet op de ernst van het feit en het gegeven dat de kans op herhaling op zijn minst aanmerkelijk is te noemen, bekrachtigt het hof de maatregel van schorsing voor de duur van 26 weken waarvan acht weken voorwaardelijk. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de maatregel af te zwakken. Ook de overige door verweerder aangevoerde omstandigheden betreffende zijn praktijkvoering leiden niet tot een ander oordeel.

5.5    Voor het overige is het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen dan de beoordeling van de raad. Het hof sluit zich aan bij deze beoordeling. Dit betekent dat de bezwaren van verweerder tegen de opgelegde maatregel door de raad worden verworpen en dat deze beslissing dient te worden bekrachtigd.

5.6    Omdat het hof de beslissing van de raad waarbij een maatregel is opgelegd,  bekrachtigt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a)    € 50,- reiskosten van klager;

b)    € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

5.7    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken  na deze uitspraak betalen aan klager. Klager moet daarvoor tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.

5.8    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

 

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing van 8 oktober 2018 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 18-483/DH/DH, voor zover deze aan het oordeel van het hof is onderworpen;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans, M. Pannevis, J.M. Rowel-van der Linde en G.C. Endedijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2019.

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 8 maart 2019.