Rechtspraak
Uitspraakdatum
25-02-2019
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2019:17
Zaaknummer
180124-W2
Inhoudsindicatie
Wrakingsverzoek van alle kroonleden van het hof na behandeling ter zitting, voorafgaand aan de uitspraak. Na het aanwijzen van een wrakingskamer zijn de kroonleden van die wrakingskamer ook (opnieuw) gewraakt. De wet noch het wrakingsprotocol voorziet in deze situatie. De wrakingskamer handelt naar bevind van zaken en oordeelt dat alléén (kroon)leden die de zaak behandelen kunnen worden gewraakt. De wraking van de wrakingskamer wordt gepasseerd, omdat ten aanzien van de kroonleden die de wrakingszaak behandelen door verzoeker onvoldoende is onderbouwd dat enkel op basis van de benoemingsprocedure van de kroonleden sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die aanwijzingen opleveren voor vooringenomenheid van die leden. De wraking van de kroonleden in de hoofdzaak wordt, omdat die tardief is, niet-ontvankelijk verklaard. De feiten en omstandigheden waarop de wraking is gebaseerd waren al bekend ten tijde van de behandeling van de hoofdzaak en zijn daar ook besproken. Het hof bepaalt dat volgende wrakingsverzoeken met deze grond niet in behandeling worden genomen. Geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen.
Uitspraak
BESLISSING
van 25 februari 2019
in de zaak 180124W-2
naar aanleiding van het wrakingsverzoek van:
verzoeker
tegen:
1. mr. T. Zuidema
2. mr. M.L. Weerkamp
3. mr. G. Creutzberg
leden van het Hof van Discipline
verweerders
1 DE PROCEDURE
1.1 Bij beslissing van 10 april 2018 heeft de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad), gewezen onder nummer 17-826/A/A, de klacht van verzoeker tegen [verweerder hoofdzaak] ongegrond verklaard.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2018:61.
1.2 Tegen deze beslissing van de raad is verzoeker in hoger beroep gekomen bij het Hof van Discipline (verder: het hof). De zaak is behandeld ter zitting van het hof van 12 november 2018 door mr. T. Zuidema, voorzitter, en de mrs. C.A.M.J. Raymakers, L. Ritzema, M.L. Weerkamp en G. Creutzberg, leden.
1.3 Bij brief van 27 december 2018 met bijlagen heeft verzoeker verweerders gewraakt. Verweerders hebben niet berust in de wraking.
1.4 Het hof heeft voor de beoordeling van het verzoek kennis genomen van het dossier bestaande uit:
1. het wrakingsverzoek d.d. 27 december 2018, met acht bijlagen;
2. de ontvangstbevestiging van de griffie van het hof d.d. 4 januari 2019;
3. het e-mailbericht van de griffie van 9 januari 2019 met daarin de aankondiging van de zitting van de wrakingskamer op 25 januari 2019, met mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. A.J. Louter en J.M. Atema, leden;
4. het e-mailbericht van mr. Aerts d.d. 9 januari 2019;
5. het proces-verbaal van de zitting van het hof van 12 november 2018, met pleitnota’s;
6. de reactie naar aanleiding van het wrakingsverzoek van verweerders d.d. 15 januari 2019;
7. het e-mailbericht d.d. 16 januari 2019 van verweerder sub 1 met de bijlagen van de reactie d.d. 15 januari 2019;
8. een wrakingsverzoek d.d. 16 januari 2019 tegen mr. Streefkerk, met twee bijlagen;
9. een e-mailbericht van de griffie d.d. 17 januari 2019 inhoudende een ontvangstbevestiging van het laatstgenoemde wrakingsverzoek, met de mededeling dat de zitting op 25 januari 2019 doorgang zal vinden;
10.een brief van mr. Aerts d.d. 23 januari 2019: “Verweer tegen de reactie d.d. 17 januari 2019 van het Hof van Discipline naar aanleiding van het wrakingsverzoek d.d. 16-1-2019 (…)”, met vijf bijlagen;
11.een brief van mr. Aerts d.d. 23 januari 2019: “Reactie op het verweerschrift van verweerders (…), met twee bijlagen.
1.5 Het hof heeft het wrakingsverzoek ter openbare zitting van 25 januari 2019 behandeld. Verzoeker is met zijn gemachtigde mr. A. Aerts verschenen. Namens verweerders is verweerder sub 1 verschenen.
1.6 Nadat het onderzoek ter zitting is gesloten en de uitspraak is bepaald op 25 februari 2019 hebben verzoeker en zijn gemachtigde nog meermaals contact gezocht met de griffie van het hof met vragen en opmerkingen over de zitting en met aanvullende/hernieuwde wrakingsverzoeken. De griffie heeft verzoeker medegedeeld dat daarop niet (meer) zal worden gereageerd totdat uitspraak zal zijn gedaan.
2 BEOORDELING
2.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 56 lid 6 van de Advocatenwet in verbinding met artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering is wraking van een lid van het hof mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Het hof heeft derhalve te onderzoeken of verzoeker dergelijke feiten of omstandigheden heeft gesteld en vervolgens of deze aannemelijk zijn geworden. Uitgangspunt daarbij is dat een lid van het hof moet worden vermoed uit hoofde van zijn benoeming onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat het lid jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
2.2 Verzoeker heeft zijn wrakingsverzoek van 27 december 2018 voorzien van de volgende inleiding: “Ik wend mij tot de voorzitter van uw Hof, [verweerder sub 1], omdat mijn cliënte (sic) een objectief en gerechtvaardigde vrees heeft aangaande de mogelijke vooringenomenheid en/of (schijn van) partijdigheid bij de kroonleden van uw Hof, waaronder derhalve de kroonleden die oordelen over klager’s beroep tegen de uitspraak van de Raad van Discipline, te weten [verweerders]. Dit punt is door klager naar voren gebracht tijdens de zitting van uw Hof op 12 november 2018.”
2.3 Met de mail van 9 januari 2019 heeft de gemachtigde van verzoeker benadrukt dat de wraking alle kroonleden betreft, terwijl hij met de brief van 16 januari 2019 -onder verwijzing naar het verzoek van 27 december 2018- de fungerend voorzitter van de wrakingskamer, mr. J.D. Streefkerk, alsook nogmaals mr. Louter heeft gewraakt. Met de brief van 23 januari 2019 heeft de gemachtigde een reactie geformuleerd op de aan hem op 17 januari 2019 gedane mededeling dat de geplande wrakingszitting op 25 januari 2019 doorgang zou vinden.
2.4 Verweerders hebben niet in de wraking berust en een gemotiveerde reactie gegeven die hierna, voor zover nodig, aan de orde komt.
2.5 De wrakingskamer van het hof zal het initiële wrakingsverzoek afwijzen omdat het niet-ontvankelijk is. De latere wrakingen legt de wrakingskamer naast zich neer. Deze beslissingen motiveert de kamer als volgt, waarbij de latere wrakingen als eerste worden behandeld omdat deze de bevoegdheid van de onderhavige wrakingskamer betreffen.
De bevoegdheid van de wrakingskamer
2.6 Met de ingediende wrakingsverzoeken is er een uitzonderlijke situatie ontstaan waarin de wet noch het wrakingsprotocol voorziet. Zonder kroonleden is immers geen wrakingskamer van het hof samen te stellen die kan beoordelen of een wrakingsverzoek al dan niet terecht is gedaan. De onderhavige wrakingskamer zal dan ook in die zin handelen naar bevind van zaken dat hij allereerst ingaat op de vraag of de wrakingskamer bevoegd is om tot een beslissing over deze verzoeken te komen.
2.7 De wrakingskamer stelt voorop dat wraking van het gehele hof niet mogelijk is en verwijst daarvoor naar vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld zijn uitspraak van 20 maart 2017 (ECLI:NL:TAHVD:2017:48). Verzoeker heeft ter zitting verduidelijkt niet het gehele hof te wraken, doch slechts alle kroonleden die van het hof deel uitmaken. De wrakingskamer overweegt hierover allereerst dat verweerders terecht naar voren hebben gebracht dat uit artikel 1 van het wrakingsprotocol volgt dat elk van de leden van het hof van discipline die de zaak behandelt kan worden gewraakt. Aldus is het niet mogelijk om kroonleden die niet met de behandeling van de zaak zijn belast, te wraken.
2.8 Ten aanzien van wraking van enkele kroonleden geldt dat ingevolge genoemd artikel 1 van het wrakingsprotocol alleen kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Het moet daarbij, eveneens volgens vaste jurisprudentie, gaan om feiten en omstandigheden die de persoon van de rechter betreffen. Een beweerd gebrek aan de onafhankelijkheid en/of onpartijdigheid van alle kroonleden in algemene zin levert daarom voorshands geen grond voor wraking op.
2.9 Bij het beoordelen van de onafhankelijkheid/onpartijdigheid heeft als uitgangspunt te gelden dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is (vgl. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2397). De stelling van verzoeker dat de procedure van benoeming van kroonleden meebrengt dat aan hun onpartijdigheid moet worden getwijfeld, beoordeelt de wrakingskamer in dat licht als onvoldoende. Uit een benoemingsprocedure op zichzelf bezien valt niet af te leiden dat een rechter een vooringenomenheid jegens een verzoeker koestert, dan wel dat vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Dat geldt onverkort ook voor de kroonleden van de wrakingskamer. Daarom heeft de wrakingskamer het aangewezen geacht om de wrakingsprocedure doorgang te laten vinden.
2.10 Het is de wrakingskamer overigens niet ontgaan dat verzoeker het wrakingsmiddel heeft ingezet toen hem, uit een e-mail van de griffie van het hof, duidelijk werd dat de uitspraak in de bodemzaak bij vervroeging zou worden gedaan. Op grond daarvan veronderstelt verzoeker blijkbaar dat geen gevolg wordt gegeven aan zijn verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen. De wrakingskamer kan zich niet aan de indruk onttrekken dat verzoeker het wrakingsmiddel aldus heeft ingezet als verkapt rechtsmiddel tegen een vermeende, hem mogelijk onwelgevallige, procesbeslissing. Daarvoor is het wrakingsmiddel niet bedoeld.
2.11 Op grond van het voorgaande is de wrakingskamer van oordeel dat hij bevoegd is te beslissen over de aldus voorliggende initiële wraking. Hierover oordeelt de wrakingskamer als volgt.
De ontvankelijkheid van het initiële wrakingsverzoek
2.12 Als eerste dient te worden bezien of het initieel door verzoeker ingediende wrakingsverzoek ontvankelijk is. Dat is niet het geval. In de voorliggende situatie is het verzoek tardief gedaan.
2.13 Ingevolge artikel 512, gelezen in verbinding met artikel 513, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, wordt het wrakingsverzoek gedaan zodra feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
2.14 De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de wrakingsgrond die verzoeker heeft aangevoerd hem in elk geval reeds ten tijde van de behandeling van de bodemzaak bij het hof, op 12 november 2018, bekend was. De benoemingsprocedure van kroonleden is daar immers uitgebreid besproken. Dit heeft blijkens het proces-verbaal van die zitting - zelfs desgevraagd door de behandelend voorzitter - niet geleid tot indiening van een wrakingsverzoek. Omdat het wrakingsverzoek eerst is ingediend op 27 december 2018, kan geen andere conclusie volgen dan dat het wrakingsverzoek tardief is gedaan.
2.15 Gelet daarop ziet de wrakingskamer geen reden om in deze wrakingsprocedure uitvoering te geven aan de door verzoeker (imperatief) voorgestelde weg van het stellen van prejudiciële vragen.
2.16 Tot slot ziet de wrakingskamer in de proceshouding van verzoeker, waaronder het voortdurend bestoken van het hof met opvolgende wrakingsverzoeken (zie 1.6) , aanleiding te bepalen dat volgende verzoeken tot wraking niet in behandeling zullen worden genomen.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- wijst af het wrakingsverzoek van 27 december 2018 van verzoeker, gericht tegen mrs. T. Zuidema, M.L. Weerkamp en G. Creutzberg, leden van het Hof van Discipline, omdat het niet-ontvankelijk is;
- legt naast zich neer de (opvolgende) wrakingsverzoeken jegens de wrakingskamer;
- bepaalt dat een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling wordt genomen.
Aldus gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. A.J. Louter en J.M. Atema, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2019.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden aan partijen op 25 februari 2019.