Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-03-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2019:55

Zaaknummer

19-057/A/A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  14 maart 2019

in de zaak 19-057/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 31 januari 2019 met kenmerk 2018-713115, door de raad ontvangen op 31 januari 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager is een advocaat.

1.2    Op 27 maart 2018 heeft verweerder bij de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad Arnhem-Leeuwarden) een dekenbezwaar over klager ingediend in verband met de door klager aan een onder bewind gestelde cliënte, mevrouw M, verleende rechtsbijstand. Bij beslissing van 11 juni 2018 heeft de raad Arnhem-Leeuwarden het dekenbezwaar gegrond verklaard en klager de maatregel van waarschuwing opgelegd.

1.3    Klager is tegen de beslissing van de raad Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep gegaan bij het Hof van Discipline. In de procedure bij het Hof van Discipline heeft verweerder in reactie op de grieven van klager het Hof van Discipline verzocht om aan klager naast de maatregel van waarschuwing een voorwaardelijke boete op te leggen, onder de voorwaarde van vergoeding aan mevrouw M van de door hem nodeloos veroorzaakte proceskosten.

1.4    Bij e-mail van 5 oktober 2018 heeft klager een klacht ingediend over verweerder. Bij beslissing van 6 november 2018 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline de deken Amsterdam aangewezen de klacht te onderzoeken.

1.5    Bij beslissing van 30 november 2018 heeft het Hof van Discipline de beslissing van de raad Arnhem-Leeuwarden bekrachtigd.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij het Hof van Discipline heeft verzocht klager te veroordelen de schade aan mevrouw M te vergoeden en indien klager daartoe niet bereid was, een boete op te leggen.

2.2    Klager heeft aan zijn klacht ten grondslag gelegd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 1:441 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) omdat het behartigen van de financiële belangen van mevrouw M een taak van de bewindvoerder van mevrouw M is en niet van een deken.

3    VERWEER

3.1    Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

4    BEOORDELING

4.1    De klacht heeft betrekking op het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van deken. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van die functie op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.

4.2    De voorzitter overweegt als volgt. Anders dan klager stelt, staat het verweerder als deken vrij om in het kader van de behandeling van een door hem ingediend dekenbezwaar het Hof van Discipline in overweging te geven om de advocaat tegen wie het dekenbezwaar is ingediend op grond van artikel 57 in samenhang met artikel 48b van de Advocatenwet een voorwaardelijke boete op te leggen, onder de voorwaarde van vergoeding aan de cliënt van de door de advocaat nodeloos gemaakte kosten ten laste van die cliënt. Artikel 1:441 BW, waarnaar klager verwijst, is hierbij niet aan de orde.

4.3    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 14 maart 2019.

Griffier     Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 14 maart 2019    

verzonden.