Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-03-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2019:54

Zaaknummer

19-062/A/A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  14 maart 2019

in de zaak 19-062/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 31 januari 2019 met kenmerk 2018-713118, door de raad ontvangen op 31 januari 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager is een advocaat.

1.2    Bij besluit van 18 september 2018 heeft de Raad van de Orde van Advocaten Noord-Nederland (hierna: raad van de orde) het verzoek om goedkeuring van de stage van één van klagers medewerkers als stagiaire en klagers kantoorgenote als patroon afgewezen. Het besluit luidt, voor zover relevant:

“[Het kantoor van klager] is (…) een jong kantoor, opgericht op 21 december 2017. Het kantoor heeft twee vestigingen, (…) Op de vestiging (…) zijn als advocaat werkzaam de mede-oprichter, [klager], en sinds 26 maart 2018 [de kantoorgenote van klager]. (…) De raad betwijfelt ten zeerste of [de kantoorgenote van klager] – gelet op de korte duur van haar dienstverband bij [het kantoor van klager] – in staat zal zijn [de medewerker] gedurende de gehele stageperiode te begeleiden.

Bij de beoordeling van het onderhavige verzoek goedkeuring stage en patroon spelen met name het tuchtrechtelijk verleden van [klager] en het feit dat met betrekking tot hem en (daarmee) zijn kantoor onregelmatigheden of gegronde bedenkingen zijn gebleken, een rol.

[Klager] is tot nu toe eenmaal tuchtrechtelijk veroordeeld (waarschuwing). De tweede tuchtrechtelijke veroordeling (waarschuwing) naar aanleiding van een dekenbezwaar is nog niet onherroepelijk. [Klager] heeft hoger beroep ingesteld. (…)

Daarnaast is er nog een klacht in behandeling bij de raad van discipline waarvan de mondelinge behandeling staat gepland op 16 november 2018.

[Klager] heeft van zijn kant een klacht tegen de deken ingediend. (…)

Uit de standpunten van [klager] en zijn verwoording daarvan in de verschillende klachtzaken blijkt het ontbreken van een juiste advocatuurlijke attitude bij [klager].”

1.3    Bij e-mails van 10 en 15 oktober 2018 heeft klager een klacht ingediend over verweerder. Bij beslissing van 6 november 2018 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline de deken Amsterdam aangewezen de klacht te onderzoeken.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij zijn positie als deken misbruikt om een persoonlijke vete met klager uit te vechten, door het verzoek van klager om goedkeuring van de stage en de beoogd patroon van een van zijn medewerkers af te wijzen.

3    VERWEER

3.1    Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

4    BEOORDELING

4.1    De klacht heeft betrekking op het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van deken. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van die functie op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.

4.2    De voorzitter overweegt als volgt. Gelet op het bepaalde in artikel 3.5 van de Verordening op de advocatuur (hierna: Voda) is het niet de deken, maar de raad van de orde die belast is met de goedkeuring van de stage en de beoogd patroon. Verweerder is als deken weliswaar lid van de raad van de orde, maar dat betekent niet dat hij tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor besluiten van de raad van de orde. Ingevolge artikel 3.6 Voda kan de raad van de orde de goedkeuring onthouden indien met betrekking tot het kantoor van de beoogd patroon gegronde bedenkingen zijn gebleken. Verweerder diende in dat kader de raad van de orde te informeren over de antecedenten van klager. Hiermee heeft hij het vertrouwen in de advocatuur dan ook niet geschaad. Dat verweerder hiermee heeft getracht een persoonlijke vete met klager uit te vechten is niet gebleken.

4.3    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 14 maart 2019.

Griffier     Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 14 maart 2019   

verzonden.