Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-02-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2019:23

Zaaknummer

18-995/A/A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klaagster heeft eerder een klacht ingediend over verweerder. Ook in het tuchtrecht geldt ne bis in idem-beginsel. Het voormelde beginsel brengt mee dat een klager, die zich naar aanleiding van een bepaald feitencomplex over een advocaat wenst te beklagen, zijn klachten in één keer kenbaar dient te maken. Een advocaat heeft immers belang bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid, dat onder meer meebrengt dat een advocaat ervan mag uitgaan dat alle klachten over de wijze waarop hij gedurende een bepaalde periode zijn werkzaamheden heeft verricht tegelijk worden ingediend. Dit is tevens een legitiem belang van de dekens en de tuchtrechters en een beginsel van goede procesorde. De onderhavige klacht heeft betrekking op hetzelfde feitencomplex als waarop de eerder beoordeelde klacht berust. Nieuwe feiten zijn niet gebleken. Van klaagster mag worden verwacht dat zij voor of tijdens de eerdere klachtenprocedure nagaat – of eventueel via de deken na laat gaan – of zij alle relevante informatie heeft en of haar klacht in het licht daarvan compleet is. Voor zover klaagster in de eerdere klachtprocedure niet alle klachten ten aanzien van verweerders bijstand aan haar naar voren heeft gebracht, komt dat voor haar rekening. Nieuwe klachten die daarop betrekking hebben worden alleen in behandeling genomen als het onmogelijk was deze in de eerdere procedure al mee te nemen. Dat daarvan sprake is, is niet gebleken. Klaagster kennelijk niet-ontvankelijk.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  4 februari 2019

in de zaak 18-995/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 6 december 2018 met kenmerk 2018-657222, door de raad ontvangen op 7 december 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Verweerder heeft klaagster bijgestaan in een huurgeschil. Hij heeft zich in december 2015 als haar gemachtigde gesteld in de op dat moment reeds lopende procedure tussen klaagster en haar verhuurder. Klaagster had haar verhuurder gedagvaard in verband met door haar ervaren overlast van haar buren, die van dezelfde verhuurder huurden. In reconventie had de verhuurder ontbinding van de huurovereenkomst met klaagster en ontruiming van de woning van klaagster gevorderd.

1.2 Bij vonnis van 22 januari 2016 heeft de kantonrechter de huurovereenkomst ontbonden en klaagster veroordeeld binnen zes maanden na betekening te ontruimen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het vonnis is op 1 februari 2016 aan klaagster betekend.

1.3 Verweerder heeft een concept-appeldagvaarding inclusief grieven opgesteld en aan klaagster voorgelegd. Die bevatte een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter tot aan de uitspraak van het hof in de hoofdzaak. Op 11 maart 2016 heeft verweerder namens klaagster de appeldagvaarding uitgebracht. De verhuurder is tegen 5 april 2016 gedagvaard.

1.4 Bij arrest van 21 juni 2016 heeft het hof de vordering in het incident afgewezen.

1.5 In juli 2016 is klaagster verhuisd naar een nieuwe woning. Op 15 januari 2017 heeft klaagster geconstateerd dat haar oude woning opnieuw verhuurd was, wat voor haar reden was het appel in te trekken.

1.6 Klaagster heeft eerder, op 25 maart 2017, bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Deze klacht hield, zakelijk weergegeven, in dat verweerder in strijd met artikel 46 Advocatenwet zou hebben gehandeld doordat hij:

a) de grieven al in de appeldagvaarding had opgenomen terwijl hij de grieven beter in een later (na afhandeling van het incident) eventueel nog op te nemen memorie van grieven had kunnen opnemen omdat hij dan de incidentele vordering eerder had kunnen instellen zodat er meer tijd voor de procedure in het incident zou zijn geweest en er tijd was geweest om pleidooi in het incident te vragen, en verweerder klaagster op dit punt niet goed heeft voorgelicht, zodat zij geen juiste keuze heeft kunnen maken;

b) in het incident ter onderbouwing van de feitelijke misslagen heeft verwezen naar de grieven in de hoofdzaak, terwijl hij die feitelijke misslagen apart had moeten noemen ter toelichting van de vordering in het incident;

c) in het incident strekkende tot schorsing van de tenuitvoerlegging onjuiste – niet ter zake doende – argumenten naar voren heeft gebracht, welk verzuim dankzij het initiatief van klaagster om bij akte nadere argumenten aan te voeren nog enigszins is hersteld.

1.7 Bij beslissing van de raad van 28 november 2017 is de eerdere klacht van klaagster over verweerder deels gegrond verklaard (17-560/A/A). Tegen die beslissing is wederzijds beroep ingesteld. Bij beslissing van 14 mei 2018 heeft het Hof van Discipline verweerder niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep en de beslissing van de raad bekrachtigd (zaaknummer 170318).

1.8 Bij brief van 16 mei 2018 heeft klaagster bij de deken de onderhavige klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) had kunnen en behoren te weten dat het geen zin had om tegelijk de stukken voor het incident en de hoofdzaak aan te brengen, omdat er dan veel te weinig tijd zou overblijven voor de hoofdzaak die onmogelijk nog voor de ontruimingsdatum had kunnen worden afgehandeld;

b) klaagster niet heeft gewezen op de mogelijkheid om de stukken voor de hoofdzaak pas in te brengen na de uitspraak in het incident. Hij deed het voorkomen alsof de stukken voor het incident en de hoofdzaak gelijk bij het begin van de procedure moesten worden ingebracht;

c) meermalen heeft gezegd dat het mogelijk was om nog voor de ontruimingsdatum uitspraak in de hoofdzaak te krijgen, terwijl hij had kunnen en behoren te weten dat dit onmogelijk was, als ook nog het incident moest worden behandeld;

d) heeft gezegd dat de afhandeling van het incident vier weken zou kosten, maar dat bleek minimaal drie maanden te zijn, gerekend vanaf de dagvaarding;

e) tegen klaagster heeft gezegd dat de wederpartij in haar verweer op zowel het incident als de hoofdzaak zou ingaan, maar dat bleek onjuist, de wederpartij ging slechts in op het incident, omdat dit eerst moest worden afgehandeld voordat de hoofdzaak kon beginnen;

f) klaagster niet heeft verteld dat eerst het incident zou worden afgehandeld en dat pas daarna de hoofdzaak zou worden gestart, terwijl hij dit had kunnen en behoren te weten;

g) klaagster niet heeft gezegd dat tussen het moment van dagvaarden op 11 maart 2016 en het aanbrengen van de zaak bij het hof op 5 april 2016 eigenlijk niets gebeurde;

h) klaagster heeft meegedeeld dat bij de behandeling van het incident de memorie van grieven ook zou worden gelezen, hetgeen onjuist bleek te zijn, dientengevolge is de memorie van grieven niet gelezen waardoor een groot aantal feitelijke misslagen door het Hof niet is bekeken.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert aan dat een deel van de klacht van klaagster reeds door de raad is behandeld. De overige klachtonderdelen staan in zodanig verband met de eerdere klacht van klaagster, dat klaagster ook in deze onderdelen niet kan worden ontvangen, aldus verweerder.

4 BEOORDELING

4.1 Ook in het tuchtrecht geldt het beginsel dat iemand niet tweemaal voor hetzelfde feit een maatregel kan worden opgelegd (het ne bis in idem-beginsel). Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline geldt dan ook dat een klacht over een advocaat, als daarover een beslissing is gegeven, niet ten tweede male aan de tuchtrechter kan worden voorgelegd. Bepalend daarbij is het feitenmateriaal dat aan de eerste uitspraak ten grondslag is gelegd.

4.2 Het voormelde beginsel brengt mee dat een klager, die zich naar aanleiding van een bepaald feitencomplex over een advocaat wenst te beklagen, zijn klachten in één keer kenbaar dient te maken. Het beginsel verzet zich ertegen dat, nadat een klacht over een feitencomplex is beoordeeld en daarop is beslist, de klager zich later opnieuw en met een andere klacht naar aanleiding van dat feitencomplex over de advocaat beklaagt. Een advocaat heeft immers belang bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid, dat onder meer meebrengt dat een advocaat ervan mag uitgaan dat alle klachten over de wijze waarop hij gedurende een bepaalde periode zijn werkzaamheden heeft verricht tegelijk worden ingediend. Dit is tevens een legitiem belang van de dekens en de tuchtrechters en een beginsel van goede procesorde.

Ad klachtonderdelen a) t/m h)

4.3 De klachtonderdelen a) t/m h) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.4 Gelet op de in de beslissingen van de raad van 28 november 2017 en het Hof van Discipline van 14 mei 2018 vermelde feiten stelt de voorzitter vast dat de klachtonderdelen a) t/m h) betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex als waarop de in genoemde beslissingen beoordeelde klacht berusten. Nieuwe feiten zijn niet gebleken. Van klaagster mag worden verwacht dat zij voor of tijdens de eerdere klachtenprocedure nagaat – of eventueel via de deken na laat gaan – of zij alle relevante informatie heeft en of haar klacht in het licht daarvan compleet is. Voor zover klaagster in de eerdere klachtprocedure niet alle klachten ten aanzien van verweerders bijstand aan haar naar voren heeft gebracht, komt dat voor haar rekening. Nieuwe klachten die daarop betrekking hebben worden alleen in behandeling genomen als het onmogelijk was deze in de eerdere procedure al mee te nemen. Dat daarvan sprake is, is niet gebleken.

4.5 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klaagster, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk niet-ontvankelijk verklaren in de klachtonderdelen a) t/m h).

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

klaagster, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk in de klachtonderdelen a) t/m h).

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. E.J. van der Molen, voorzitter, met bijstand van mr. P.J. Verdam als griffier op 4 februari 2019.

Griffier  Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 4 februari 2019 verzonden.