Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-02-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2019:27

Zaaknummer

18-726

Zaaknummer

18-727

Inhoudsindicatie

Klacht en gekoppelde dekenklacht over het optreden van advocaat van de wederpartij in een familiegeschil. Naar het oordeel van de raad is van het klachtwaardig spreken van onwaarheid door verweerder (gedragsregel 30 oud) in de gegeven omstandigheden geen sprake geweest, omdat verweerder, in zoverre al vereist, heeft  onderzocht, althans navraag heeft gedaan bij zijn cliënt over de situatie betreffende de ondertekening van de overeenkomst van opdracht aan de makelaar. De toelichting van de cliënt van verweerder hoefde verweerder niet op voorhand aan te merken als zodanig onaannemelijk dat hij daarvan zonder verder onderzoek niet mocht uitgaan. Dat het door verweerder hierover namens zijn cliënt in de civiele procedure ingenomen standpunt uiteindelijk in rechte een onhoudbaar standpunt is gebleken, doet daaraan niet af. Als partijdige belangenbehartiger mocht verweerder dan ook naar het oordeel van de raad namens zijn cliënt het standpunt met toelichting bij zijn producties in de brief van 19 december 2016 aan de rechtbank innemen zoals hij dat heeft gedaan. De verdere (deken)klacht, dat verweerder in een processtuk de feiten heeft verdraaid door daarin te suggereren dat klaagster “eigenmachtig” de gezamenlijke woning te koop had gezet, is een minder gelukkige woordkeuze geweest, maar daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de raad, gelet op zijn toelichting ter zitting, niet beoogd de rechter op het verkeerde been te zetten en niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. (Deken)klacht in zoverre ongegrond. Gegronde (deken)klacht nu verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar onwaarheid heeft gesproken jegens klaagster door de rechtbank bij zijn uitstelverzoek te informeren dat dat met instemming van de (advocaat) van klaagster was. Waarschuwing. Proceskostenveroordeling nieuw.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 11 februari 2019

in de zaken 18-726 en 18-727

naar aanleiding van de klacht en het dekenbezwaar van:

 

klaagster

en

deken

tegen

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

In beide klachtzaken:

1.1    Bij brief van 28 februari 2018 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 11 september 2018 met kenmerk 2018 KNN034/529451, door de raad ontvangen op 12 september 2018, heeft de deken de klacht (18-726), alsmede een dekenbezwaar (18-727), ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht en het dekenbezwaar zijn gezamenlijk behandeld ter zitting van de raad van 4 december 2018 in aanwezigheid van klaagster, de deken en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Daaraan zijn de pleitaantekeningen van klaagster gehecht.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    de brief, met producties g tot en met j, van verweerder van 19 november 2018, ter griffie ontvangen op 20 november 2018.

1.5    De raad heeft ter zitting beslist dat de e-mail van klaagster van 3 december 2018 niet aan het klachtdossier wordt toegevoegd. Door te late indiening ervan hebben de raad en verweerder zich daarop niet kunnen voorbereiden. Voorts heeft de raad beslist dat de in die e-mail genoemde aanvullende klacht tegen verweerder in dit stadium van de procedure niet toelaatbaar is, zodat daarop niet beslist zal worden.

 

2    FEITEN

In beide zaken:

2.1    Voor de beoordeling van de klacht en het dekenbezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klaagster heeft een geregistreerd partnerschap gehad met de heer D. Medio april 2015 heeft de heer D, na verbreking van de relatie, de gezamenlijke koopwoning van partijen verlaten. Klaagster is met de drie kinderen van partijen in die woning blijven wonen.  

2.3    Wegens een geschil over de omgangsregeling heeft klaagster mr. D als advocaat ingeschakeld en is verweerder de belangen van de heer D gaan behartigen.

2.4    Per faxbericht van 27 november 2015 heeft de advocaat van klaagster aan de advocaat van verweerder haar standpunt over de omgangsregeling uiteengezet en voorts:

“Tot slot het volgende. Nu uw cliënt niet bijdraagt in de lasten van de woning, is het voor cliënte niet langer haalbaar om alleen de hypothecaire lasten te voldoen. Cliënte wenst de gezamenlijke woning dan ook in de verkoop te zetten. Graag verneem ik van u of uw cliënt hier toestemming voor wil verlenen.”

2.5    Na diverse correspondentie tussen de advocaten heeft verweerder per faxbericht van 15 februari 2016 aan de advocaat van klaagster laten weten dat ook zijn cliënt de gezamenlijke woning op de kortst mogelijke termijn wil verkopen via een makelaar, die bij voorkeur uit [plaats A.] komt.

2.6    Bij brief van 23 maart 2016 heeft de advocaat van klaagster onder meer aan verweerder laten weten:

“Wat betreft de makelaar kan ik u berichten dat [F.] Makelaardij de voorkeur van cliënte heeft. Graag verneem ik van u of uw cliënte zich hierin kan vinden. Voorts wijs ik er op dat de kosten aangaande de verkoop van de woning door partijen gezamenlijk gedragen dienen te worden.”

2.7    Na diverse rappellen van de advocaat van klaagster, heeft een kantoorgenoot van verweerder wegens diens afwezigheid per faxbericht van 9 mei 2016 namens de cliënt van verweerder ingestemd met [F.] Makelaardij als verkoopmakelaar van de gezamenlijke woning van partijen.

2.8    Op 17 mei 2016 heeft klaagster als opdrachtgever de opdracht tot dienstverlening tot verkoop van de gezamenlijke woning van partijen ten behoeve van [F.] Makelaardij ondertekend. Op 30 september 2016 is de gezamenlijke woning van partijen notarieel geleverd aan de koper.

2.9    Bij brief van 19 december 2019 heeft verweerder in verband met de op 29 december 2016 geplande zitting inzake de ontbinding van het geregistreerd partnerschap tussen partijen, aan de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, en aan de advocaat van klaagster, voor zover relevant, de volgende aanvullende stukken toegestuurd:

“Productie 5:

o    Afschrift van de opdracht tot dienstverlening aan de [F.] Makelaardij d.d. 17 mei 2016. Uit deze opdracht blijkt dat cliënt geen opdrachtgever is.

Productie 6:

o    Nota van afrekening van [F.] Notarissen. Cliënt stelt dat ten onrechte de helft van de kosten van de makelaar bij cliënt in rekening zijn gebracht. Cliënt is van mening dat deze kosten volledig door [klaagster] betaald dienen te worden.

o    Dit geldt ook de notariële kosten, de kadaster kosten en de kosten wettelijke inzages (zoals deze uit de nota van afrekening blijken).

Productie 7:

o    Factuur van de [F.] Makelaardij d.d. 17 mei 2016. Cliënt heeft deze factuur ten onrechte betaald. Cliënt was geen opdrachtgever. [Klaagster] dient deze factuur te betalen.”

2.10    Met een F4-formulier heeft verweerder op 20 oktober 2016 in de hiervoor genoemde procedure tussen partijen bij de rechtbank een uitstelverzoek gedaan en dit als volgt toegelicht:

“Partijen zijn nog in onderling overleg. Ik moge u dan ook vriendelijk verzoeken, dit in overeenstemming met de wederpartij, mij een uitstel te verlenen van vier weken.”

2.11    Met een F9-formulier heeft de advocaat van klaagster op 21 oktober 2016 aan de rechtbank laten weten niet akkoord te gaan met het uitstelverzoek van verweerder van 20 oktober 2016.

2.12    Per faxbericht van 28 december 2016 heeft verweerder aan de rechtbank in verband met de zitting van 29 december 2016 namens zijn cliënt een aanvullend verzoekschrift ex artikel 283 Rv toegezonden. Onder punt 3 heeft verweerder onder meer gesteld:

“3. (…) De man wenst dit verzoek te wijzigen in die zin dat alle drie de minderjarige kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de man hebben. De reden dat de man dit vraagt is dat de man zich ernstig zorgen maakt over het welzijn van de drie minderjarige kinderen. Toen de man en [klaagster] uit elkaar gingen, heeft [klaagster] beloofd om in [plaats A.] te blijven wonen, in de voormalige gezamenlijke woning. [Klaagster] vond dit in het belang van de minderjarige kinderen. In strijd met deze belofte heeft [klaagster] ervoor gekozen om de voormalige gezamenlijke woning eigenmachtig te koop aan te bieden. [Klaagster] is vertrokken - zoals de man is gebleken - naar [plaats B]. [Klaagster] woont daar in een tattooshop. (…).”

2.13    Bij beschikking van 18 januari 2017 heeft de rechtbank de ontbinding van het geregistreerd partnerschap tussen partijen uitgesproken en de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om nader onderzoek in te stellen naar het gezag, de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling en daarover te rapporteren.

 

3    KLACHT EN DEKENBEZWAAR

In klachtzaak 18-726:

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, zoals deze klachtonderdelen ter zitting van de raad aan klaagster is voorgehouden en door klaagster als juist zijn omschreven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    de rechtbank te misleiden door sub 1) op 19 december 2016 aan de rechtbank bewust onjuiste informatie over de opdracht tot dienstverlening aan [F.] Makelaardij te sturen door bijvoeging van de verkeerde versie van die opdracht, terwijl verweerder wist, althans had behoren te weten, dat dit niet de juiste versie was, en sub 2) in zijn aanvullend verzoekschrift van 28 december 2016 onder punt 3 in strijd met de waarheid te stellen dat klaagster de gezamenlijke woning ‘eigenmachtig’ te koop had aangeboden;

b)    bij zijn uitstelverzoek van 20 oktober 2016 aan de rechtbank in strijd met de waarheid te stellen dat de wederpartij daarmee had ingestemd.

In dekenbezwaar 18-727:

i.    in de procedure van zijn cliënt tegen klaagster de rechtbank opzettelijk, dan wel verwijtbaar onzorgvuldig, te informeren en zodoende de rechtbank te misleiden, waardoor verweerder niet integer zoals een behoorlijk advocaat betaamt heeft gehandeld;

ii.    de rechtbank tevens onjuist voor te lichten over de beweerdelijke overeenstemming tussen partijen met betrekking tot het uitstelverzoek van verweerder namens zijn cliënt.

 

4    VERWEER

In beide zaken:

4.1    Verweerder betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld en voert daarnaast gemotiveerd verweer tegen het dekenbezwaar. Hij voert in beide zaken, samengevat, het volgende verweer.

Ad klachtonderdeel a) en dekenbezwaar i)

4.2    Verweerder betwist gemotiveerd dat hij wist, dan wel had moeten weten, dat de door hem in de procedure bij de rechtbank overgelegde versie van de opdracht tot dienstverlening op naam van partijen aan [F.] Makelaardij niet de juiste versie was. Die versie, waarop alléén de handtekening van klaagster stond, had hij van zijn cliënt gekregen. Hij had geen aanleiding om daaraan te twijfelen, zodat hij deze versie aan de rechtbank heeft gestuurd met de door hem daarbij gegeven toelichting namens zijn cliënt.

4.3    Achteraf bezien was het volgens verweerder beter geweest om onder punt 3 van zijn aanvullend verzoekschrift van 28 december 2016 in plaats van het woord “eigenmachtig” de zinsnede “op eigen initiatief”  te hebben gekozen. Klaagster had de woning eigenmachtig verlaten, wat volgens zijn cliënt in strijd was met de eerder tussen hen gemaakte afspraken dat zij daar in elk geval twee jaar zou blijven wonen met en in het belang van de kinderen. Dat klaagster toch binnen die twee jaar met de kinderen wilde verhuizen naar [plaats B.], vond zijn cliënt niet in het belang van de kinderen. De gewraakte opmerking ging in dat aanvullend verzoekschrift ook niet zozeer over de woning, maar daarmee heeft verweerder namens zijn cliënt het belang van de kinderen willen benadrukken.

4.4    Van een opzettelijk, dan wel verwijtbaar onzorgvuldig informeren van de rechtbank met de intentie om de rechtbank ten nadele van klaagster te misleiden, is dan ook geen sprake geweest, aldus verweerder.

Ad klachtonderdeel b) en dekenbezwaar ii)

4.5    Verweerder vermoedt dat hij voor verzending van het uitstelverzoek op 20 oktober 2016 van de pro forma zitting van de rechtbank, zoals hij altijd doet, contact heeft gehad met de advocaat van klaagster. Voor zover dat niet is gebeurd, mocht hij erop vertrouwen dat door klaagster en haar advocaat met zijn uitstelverzoek van 20 oktober 2016 zou worden ingestemd, omdat op 27 oktober 2016 een viergesprek stond gepland. Hij was dan ook verbaasd dat hij op 21 oktober 2016 bericht van de advocaat van klaagster kreeg dat het verzochte uitstel niet akkoord was. De rechtbank heeft de zaak daarna op de rol van 27 oktober 2016 voor opgave verhinderdata geplaatst, waarna de rechtbank op 29 december 2016 alsnog een zitting heeft bepaald, zodat klaagster hiervan geen nadeel heeft ondervonden. Volgens verweerder is van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen dan ook geen sprake geweest.

 

5    BEOORDELING

In klachtzaak 18-726:

5.1    De raad stelt voorop dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klaagster. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder redelijk doel.

5.2    Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat deze cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.  

5.3    De raad zal het optreden van verweerder aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Ad klachtonderdeel a)

5.4    Uitgangspunt is dat een advocaat zich dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke gegevens waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist zijn (gedragsregel 30 oud). Klaagster beklaagt zich erover dat verweerder een aantal onjuiste feiten heeft gesteld waarmee hij de rechtbank welbewust op het verkeerde been heeft gezet. Daartegen heeft verweerder verweer heeft gevoerd. De raad overweegt als volgt.

5.5    Ten aanzien van subverwijt 1) heeft verweerder ter zitting nog toegelicht dat hij in december 2016 van zijn cliënt op kantoor een origineel exemplaar van de opdracht tot dienstverlening aan het makelaarskantoor heeft gekregen waarop alléén de handtekening van klaagster stond. Naar aanleiding van dat stuk heeft hij zijn cliënt om een nadere toelichting gevraagd. Zijn cliënt heeft hem daarop verteld dat hij die overeenkomst niet had ondertekend, omdat hij niet wilde meebetalen aan de makelaars- en verkoopkosten. Volgens zijn cliënt had hij in het belang van de kinderen eerder met klaagster afgesproken dat zij in elk geval twee jaar in hun gezamenlijke woning in [plaats A.] zou blijven wonen. In strijd met die afspraak heeft klaagster al binnen die twee jaar aan zijn cliënt laten weten de woning toch te willen verkopen. Omdat zijn cliënt de woning niet zelf kon overnemen, heeft hij meegedacht over de verkoopmakelaar en als geregistreerd partner aan klaagster op de voet van artikel 1:88 BW alleen zijn toestemming gegeven om de woning te laten verkopen door de gekozen makelaar. Die informatie, van de juistheid waarvan hij ook mocht uitgaan, heeft hij bij brief van 19 december 2016 aan de rechtbank meegedeeld. Hij had ook geen aanleiding om aan de juistheid van de toelichting van zijn cliënt over de opdracht te twijfelen. Uit de brief van 9 mei 2016 van zijn kantoorgenoot bleek immers alleen dat zijn cliënt destijds akkoord was gegaan met de keuze van [F.] Makelaardij als verkoopmakelaar van de woning van partijen; niet tevens met een kostendeling tussen partijen. Daarover zijn geen nadere afspraken gemaakt, aldus verweerder ter zitting.

5.6    Naar het oordeel van de raad is ten aanzien van subverwijt 1) van het klachtwaardig spreken van onwaarheid door verweerder in de hiervoor geschetste situatie geen sprake geweest, omdat verweerder, in zoverre al vereist, heeft  onderzocht, althans navraag heeft gedaan bij zijn cliënt over de situatie betreffende de ondertekening van de overeenkomst van opdracht aan de makelaar. De toelichting van de cliënt van verweerder hoefde verweerder niet op voorhand aan te merken als zodanig onaannemelijk dat hij daarvan zonder verder onderzoek niet mocht uitgaan. Dat het door verweerder hierover namens zijn cliënt in de civiele procedure ingenomen standpunt uiteindelijk in rechte een onhoudbaar standpunt is gebleken, doet daaraan niet af. Als partijdige belangenbehartiger mocht verweerder dan ook naar het oordeel van de raad namens zijn cliënt het standpunt met toelichting bij zijn producties in de brief van 19 december 2016 aan de rechtbank innemen zoals hij dat heeft gedaan. Niet is gebleken dat verweerder de vrijheid die hem daarbij toekomt jegens klaagster heeft overschreden; daartoe is door klaagster onvoldoende gesteld.

5.7    Daarnaast verwijt klaagster verweerder in subverwijt 2) dat hij in het aanvullend verzoekschrift van 28 december 2016 onder punt 3 de feiten heeft verdraaid door daarin te suggereren dat klaagster “eigenmachtig” de gezamenlijke woning te koop had gezet, terwijl de feitelijke situatie anders was. Hoewel hier sprake is van een minder gelukkige woordkeuze, wat door verweerder in deze tuchtprocedure is onderkend, kan de raad niet vaststellen dat verweerder hiermee heeft beoogd de rechter op het verkeerde been te zetten. Verweerder heeft ter zitting uitgelegd, zoals onder de feiten weergegeven, wat hij met de toevoeging van “eigenmachtig” tot uitdrukking wilde brengen.  Naar het oordeel van de raad kon de onjuiste suggestie die hiermee gewekt kan worden, gemakkelijk worden weerlegd  door de advocaat van klaagster in die civiele procedure, hetgeen ook is gebeurd door het overleggen van een ook door de cliënt van verweerder ondertekend exemplaar van de overeenkomst van opdracht. De gewraakte woordkeuze kan niet worden beschouwd als het tuchtrechtelijk verwijtbaar spreken van onwaarheid door verweerder jegens klaagster. Dat verweerder de grenzen heeft overschreden van de vrijheid die hij als advocaat van de wederpartij had, is de raad dan ook niet gebleken.

5.8    Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder ten opzichte van klaagster niet in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 30 en aldus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld. Klachtonderdeel a) zal dan ook ongegrond worden verklaard.

Ad klachtonderdeel b)

5.9    Op grond van de vastgestelde feiten heeft verweerder de rechtbank bij zijn uitstelverzoek van 20 oktober 2016 onjuist geïnformeerd, nu van voorafgaande instemming daarmee door (de advocaat van) klaagster niet is gebleken. In zoverre is sprake van het tuchtrechtelijk verwijtbaar spreken van onwaarheid van verweerder jegens klaagster waarmee hij de grenzen heeft overschreden van de vrijheid die hij als advocaat van de wederpartij had. Daarmee oordeelt de raad klachtonderdeel b) dan ook gegrond.

In dekenbezwaar 18-727:

Ad dekenbezwaar i)

5.10    Dat verweerder heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt door in strijd met de kernwaarde integriteit, als bedoeld in artikel 10a lid 1 sub d Advocatenwet, te handelen door de rechtbank in zijn brief van 19 december 2016 en onder punt 3 van zijn aanvullend verzoekschrift van 28 december 2016 opzettelijk, althans verwijtbaar onzorgvuldig te informeren zoals de deken heeft aangevoerd, heeft de raad, onder verwijzing naar hetgeen daarover onder klachtonderdeel a) is overwogen, niet kunnen vaststellen. Anders dan de deken ter zitting heeft betoogd, behoefde van verweerder in de door hem geschetste omstandigheden dat hij na ontvangst van de overeenkomst van opdracht met daarop slechts één handtekening en gezien de nadere toelichting daarop van zijn cliënt, niet te worden verwacht dat hij ook nog contact zou hebben gezocht met de makelaar in kwestie. Nog daargelaten of daarmee dan duidelijkheid was ontstaan of zijn cliënt door de ondertekening van die opdracht óók had ingestemd met de kostendeling of daarmee alleen had beoogd om ex artikel 1:88 BW zijn toestemming voor de verkoop van de woning aan klaagster te geven als geregistreerd partner, zoals zijn cliënt hem had verteld, kan van een advocaat gezien de vertrouwensrelatie met zijn cliënt een dergelijk nader onderzoek niet zondermeer worden verwacht. In de onderhavige situatie heeft verweerder naar het oordeel van de raad gedaan wat van hem verwacht mocht worden. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder is dan ook geen sprake, zodat de raad dekenbezwaar i) ongegrond zal verklaren.

Ad dekenbezwaar ii)

5.11    Op grond van hetgeen de raad heeft overwogen over klachtonderdeel b) is de raad van oordeel dat verweerder met zijn handelwijze jegens klaagster niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet in combinatie met gedragsregel 30, hetgeen hem tuchtrechtelijk verweten wordt. Daarmee oordeelt de raad dekenbezwaar ii) gegrond.

 

6    MAATREGEL

In klachtzaak 18-726:

6.1    Eén klachtonderdeel is gegrond, het andere klachtonderdeel is ongegrond. Op grond hiervan acht de raad de hierna op te leggen maatregel passend en geboden.

In dekenbezwaar 18-727:

6.2    Nu verweerder voor hetzelfde gegronde verwijt in klachtzaak 18-726 een maatregel krijgt opgelegd, ziet de raad af van het opleggen van een maatregel in het dekenbezwaar.  

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

In klachtzaak 18-726:

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,00 aan haar te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 50,00 in verband met de forfaitaire reiskosten van klaagster,

b)    € 750,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)    € 500,00 in verband met de kosten van de Staat.

7.3    Verweerder dient het bedrag van € 50,00 aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.

7.4    Verweerder dient het bedrag van € 750,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-726.

7.5    Verweerder dient het bedrag van € 500,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer 18-726.

In dekenbezwaar 18-727:

7.6    Nu verweerder in klachtzaak 18-726 een proceskostenveroordeling krijgt opgelegd op grond van hetzelfde verwijt als het gegrond verklaarde dekenbezwaar, ziet de raad geen aanleiding om in het dekenbezwaar te veroordelen in de proceskosten.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

in klachtzaak 18-726:

-    verklaart klachtonderdeel a) ongegrond;

-    verklaart klachtonderdeel b) gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,00 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500,00 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.5;

in klachtzaak 18-727:

-    verklaart dekenbezwaar i) ongegrond;

-    verklaart dekenbezwaar ii) gegrond;

-    bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd.

 

Aldus gewezen door mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs.  H. Dulack, M.L.C.M van Kalmthout, P.J.F.M. de Kerf, M.J.J.M. van Roosmalen, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2019.

 

griffier                                                                           voorzitter

 

Verzonden d.d. 11 februari 2019.