Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-02-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2019:36

Zaaknummer

19-018/A/A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over managing partner van een advocatenkantoor kennelijk ongegrond. Verweerder heeft met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur niet geschaad. Naar aanleiding van het verzoek van klagers om het ertoe te leiden dat twee kantoorgenoten van verweerder zich zouden terugtrekken als advocaten van de wederpartijen van klagers heeft verweerder met die betreffende advocaten gesproken en de conclusie getrokken dat er geen sprake is van een tegenstrijdig belang en die conclusie aan klagers meegedeeld. Hiermee heeft verweerder, als managing partner, voldoende gedaan.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  14 februari 2019

in de zaak 19-018/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klagers

tegen:

advocaat te Amsterdam    

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 31 december 2018 met kenmerk 2018-573525, door de raad ontvangen op 3 januari 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klagers en de aan hen gelieerde, inmiddels failliet verklaarde onderneming AquaServa Group B.V. (hierna: AquaServa) zijn verwikkeld in verschillende procedures met een accountant en zijn kantoor (en hun verzekeraar). De accountant en zijn kantoor worden in die procedures bijgestaan door twee advocaten van het kantoor waarvan verweerder managing partner is, mrs. H en Van Z.

1.2 Bij brief van 28 februari 2018 heeft klager 2 verweerder verzocht het ertoe te leiden dat mrs. H en Van Z zich terugtrekken uit de in de brief genoemde aangelegenheden waarin zij tegen klagers optreden vanwege een tegenstrijdig belang en/of een schending van de fiscale geheimhoudingsplicht.

1.3 Bij e-mail van 8 maart 2018 heeft verweerder klager 2 geschreven:

“Hiermee reageer ik op uw brief van 28 februari jl. Naar aanleiding van die brief heb ik nader onderzoek gedaan naar het door u gestelde handelen van [mr. H] en [mr. Van Z].

Uit dat onderzoek is mij niet gebleken van handelen met een tegenstrijdig belang of schending van een (fiscale) geheimhoudingsplicht.

Ik zie dan ook geen aanleiding voor [mr. H] en [mr. Van Z] zich terug te trekken als advocaat van de door u genoemde partijen.”

1.4 Bij brief van 9 maart 2018 heeft klager 2 gereageerd op de e-mail van verweerder van 8 maart 2018 en zijn in de brief van 28 februari 2018 gedane verzoek herhaald.

1.5 Bij e-mail van 16 maart 2018 heeft verweerder klager 2 meegedeeld dat zijn brief van 9 maart 2018 is gebaseerd op onjuiste aannames en verweerder geen aanleiding geeft tot een ander oordeel dan verwoord in zijn e-mail van 8 maart 2018.

1.6 Bij brief van 21 maart 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) niet inhoudelijk heeft gereageerd op concrete signalen over onjuist gedrag van het samenwerkingsverband waartoe hij behoort en waarvan hij managing partner is;

b) stelt onderzoek te hebben gedaan, maar niets weergeeft van de feiten en omstandigheden;

c) geen stappen heeft ondernomen om mrs. H en Van Z in de kwesties waarin zij namens de accountant en zijn kantoor optreden tegen klagers, te laten terugtreden.

2.2 Klagers hebben hun klacht aldus toegelicht dat een notaris van het kantoor van verweerder AquaServa (en klaagster 1) in 2014 heeft bijgestaan. In diezelfde periode is een advocaat van het kantoor van verweerder, mr. S, opgetreden voor de Belastingdienst, de grootste schuldeiser van AquaServa. Mr. S heeft namens de Belastingdienst een (concept) faillissementsrekest opgesteld. Daarnaast treden mrs. H en Van Z sinds april 2014 op voor de accountant en zijn kantoor (en hun verzekeraar) in procedures tegen klagers en AquaServa. Het kantoor van verweerder handelt hiermee in strijd met regel 15 van de Gedragsregels 2018. Klager 2 heeft verweerder daarom op 28 februari 2018 verzocht het ertoe te leiden dat mrs. H en Van Z terugtreden als advocaat van de accountant en zijn kantoor. Verweerder heeft hierop echter niet inhoudelijk gereageerd. Verweerder stelt onderzoek te hebben gedaan, maar geeft niets weer van de feiten en omstandigheden. Verweerder beschuldigt klager 2 ervan dat hij onjuiste aannames zou hanteren, maar weigert aan te geven welke dat zijn. Ook weigert hij om zijn kantoor te laten terugtreden, terwijl dat de enige juiste beslissing is, aldus klagers.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

4 BEOORDELING

Ontvankelijkheid

4.1 Verweerder heeft primair als verweer gevoerd dat klagers niet-ontvankelijk zijn in hun klacht vanwege overschrijding van de in artikel 46g lid 1 van de Advocatenwet genoemde termijn van drie jaar, nu klagers er al sinds april 2014 mee bekend zijn dat mrs. H en Van Z de accountant en zijn kantoor bijstaan. 

4.2 De voorzitter overweegt als volgt. De klacht van klagers heeft betrekking op de reactie van verweerder op de brieven van klager 2 van 28 februari en 9 maart 2018. De termijn van artikel 46g lid 1 van de Advocatenwet is dan ook op z’n vroegst gaan lopen op 8 maart 2018, de datum van de eerste reactie van verweerder aan klager 2. Door hierover op 21 maart 2018 een klacht in te dienen, hebben klagers de in artikel 46g lid 1 Advocatenwet genoemde termijn niet overschreden. Klagers zijn dan ook ontvankelijk in hun klacht.

Inhoudelijk

4.3 De klacht ziet op een handelen of nalaten van verweerder in zijn hoedanigheid van managing partner. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van die functie op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.

4.4 Verweerder voert aan dat hij naar aanleiding van de brief van klager 2 van 28 februari 2018 heeft gesproken met mrs. H en Van Z en, met ieder afzonderlijk, de notaris en mr. S. Daarbij is verweerder niet gebleken van enig handelen door mr. H en/of en Van Z met een tegenstrijdig belang of enige schending van een fiscale geheimhoudingsplicht door mr. S, hetgeen verweerder klagers bij e-mail van 8 maart 2018 heeft laten weten. Daags daarna heeft verweerder een herhaald verzoek van klagers ontvangen tot onmiddellijke terugtrekking van mrs. H en Van Z, welk verzoek geen nieuwe informatie bevatte. Verweerder heeft klagers bij e-mail van 16 maart 2018 bericht dat hun (herhaalde) verzoek is gebaseerd op onjuiste aannames en hem geen aanleiding geeft tot een andersluidend oordeel dan reeds verwoord in zijn e-mail van 8 maart 2016. Verweerder meent tegenover klagers niet gehouden te zijn nadere verantwoording af te leggen omtrent het door hem als managing partner ingestelde onderzoek en/of nader in te gaan op de beweerde feiten en omstandigheden als vermeld in de brieven van klagers.

4.5 De klacht van klagers over het beweerd optreden door mrs. H en Van Z in strijd met een (vermeend) tegenstrijdig belang is gebaseerd op de feitelijk onjuiste suggestie dat AquaServa en/of klaagster 1 een voormalige cliënt van het kantoor van verweerder zou zijn, te weten in verband met de verpanding van alle aandelen in eerstgenoemde vennootschap door klaagster 1 bij akte van 17 februari 2014, welke akte is verleden ten overstaan van een notaris verbonden aan het kantoor van verweerder. De betreffende opdracht was evenwel niet afkomstig van (en de notaris is daarbij ook niet opgetreden voor) AquaServa of klaagster 1, maar van de bank. Dat de op deze verpanding betrekking hebbende declaraties, zoals daarbij te doen gebruikelijk, zijn gericht aan AquaServa als de tot verpanding verplichte debiteur van de bank, maakt AquaServa niet tot (voormalig) cliënt van het kantoor van verweerder. Daarbij zouden, als AquaServa als debiteur van het kantoor van verweerder ter zake van deze verpanding tevens als (voormalig) cliënt van het kantoor van verweerder moeten worden aangemerkt, hetgeen niet het geval is, uitsluitend de curatoren van AquaServa uit dien hoofde enig bezwaar kunnen uiten. Aan klagers komt uit hoofde van die verpanding geen klachtrecht toe, aldus nog steeds verweerder.

4.6 De voorzitter overweegt als volgt. Daargelaten de vraag of (beide) klagers een voldoende rechtstreeks belang hebben als bedoeld in de Advocatenwet bij een klacht over een tegenstrijdig belang, nu volgens klagers AquaServa moet worden aangemerkt als voormalig cliënt van het kantoor van verweerders en niet klagers, althans niet klager 2, en daargelaten de vraag of sprake is van het door klagers gestelde tegenstrijdige belang, hetgeen gelet op het verweer van verweerder in het geheel niet vast staat, is de voorzitter van oordeel dat verweerder met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur niet heeft geschaad. Verweerder heeft naar aanleiding van de brief van klager 2 van 28 februari 2018 met mrs. H en Van Z (en met de notaris en mr. S) gesproken en naar aanleiding van die gesprekken heeft hij de conclusie getrokken dat er geen sprake is van een tegenstrijdig belang en die conclusie aan klagers meegedeeld. Verweerder heeft daarmee, als managing partner van het kantoor, voldoende gedaan. Verweerder heeft terecht aangevoerd dat hij niet is gehouden nadere verantwoording aan klagers af te leggen over het door hem ingestelde onderzoek en/of nader in te gaan op de door klagers gestelde feiten en omstandigheden. Voorts geldt dat mrs. H en Van Z een eigen verantwoordelijkheid hebben voor hun optreden en dat in beginsel alleen zij daarop tuchtrechtelijk kunnen worden aangesproken. 

4.7 De conclusie is dan ook dat de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond is.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. Q.R.M. Falger, voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 14 februari 2019.

Griffier  Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 14 februari 2019 verzonden.