Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-02-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2019:35

Zaaknummer

19-019/A/A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht van een advocaat over verweerder in zijn hoedanigheid van deken kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  14 februari 2019

in de zaak 19-019/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

    

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 3 januari 2019 met kenmerk 2018-684607, door de raad ontvangen op 3 januari 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

De gemeente Groningen

1.1 Klager is in het verleden opgetreden voor een cliënt over wiens goederen een vertegenwoordiger van de gemeente Groningen (hierna: de gemeente) als bewindvoerder optrad. Over dat bewind is een geschil ontstaan met de gemeente en/of de bewindvoerder. Klager heeft de gemeente in kort geding gedagvaard. De voorzieningenrechter heeft klager bij tussenvonnis van 22 september 2015 niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering en bij vonnis van 9 oktober 2015 overwogen dat een (rechtsgeldige) opdracht aan klager ontbrak en klager in de proceskosten veroordeeld. Mede naar aanleiding van het ontstane geschil over de declaraties voor de eigen bijdrage en het griffierecht die klager aan de gemeente had gestuurd, heeft de bewindvoerder namens de gemeente op 8 juni 2016 een klacht over klager ingediend.

1.2 Bij beslissing van 27 maart 2017 heeft de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en klager een waarschuwing opgelegd. Klager is van deze beslissing in appel gegaan. Bij beslissing van 28 augustus 2017 heeft het Hof van Discipline de beslissing van de raad bekrachtigd.

1.3 Bij e-mail van 16 september 2017 heeft klager verweerder een aantal inhoudelijke vragen gesteld over voornoemde beslissing van het Hof van Discipline.

1.4 Bij brief van 21 september 2017 heeft verweerder klager onder meer geschreven:

“Ik begrijp dat u eerder al contact heeft gezocht met het hof van discipline over voornoemde uitspraak, maar deze zou u geen uitleg willen geven, reden waarom u zich thans tot mij wendt.

Naar aanleiding van uw verzoek deel ik u mede dat ik geen toelichting kan geven op de uitspraken van de raad van discipline en het hof van discipline. U zult het met de uitspraak moeten doen.

Ik zie in uw verzoek wel aanleiding om binnenkort een kantoorbezoek bij u af te leggen. (…) Bij dat bezoek kunnen de Advocatenwet en gedragsregels ook aan de orde komen.”

1.5 Bij e-mail van 29 september 2017 heeft klager de vragen uit zijn brief van 16 september 2017 in algemene zin herhaald en verweerder verzocht om aan te geven waarom klagers brief van 16 september 2017 aanleiding is voor een kantoorbezoek. Bij brief van 3 oktober 2017 heeft verweerder geschreven:

“Een persoonlijk gesprek lijkt mij binnen het bestek van uw vragen meer aangewezen dan schriftelijke communicatie. De aard van uw vragen, in het licht van de maatregelen, heeft bij mij enige zorg opgeroepen over uw praktijkvoering. In zo een geval is een kantoorbezoek een geëigend instrument.”

1.6 Bij brief van 19 oktober 2017 heeft klager verweerder geschreven dat hij  maar één keer een maatregel opgelegd heeft gekregen en dat hij er vanuit gaat dat sprake is van een vergissing en dat het geplande bezoek niet doorgaat. Tevens heeft hij verweerder verzocht de door hem gestelde vragen te beantwoorden.

1.7 Bij brief van 23 oktober 2017 heeft verweerder klager geschreven dat het kantoorbezoek gewoon doorgang vindt en dat hij hoopt dan ook klagers vragen te kunnen beantwoorden.

1.8 Klager heeft verweerder hierop bij brief van diezelfde dag gevraagd welke zorgen hij heeft over klagers praktijkvoering en hoe klagers vragen die zorgen hebben opgewekt. Bij brief van 25 oktober 2017 heeft verweerder klager meegedeeld dat klagers vragen tijdens het kantoorbezoek aan de orde zullen komen.

1.9 Op 22 november 2017 heeft het kantoorbezoek plaatsgevonden.

De zaak M

1.10 Bij brief aan klager van 19 januari 2018 heeft verweerder een dekenbezwaar aangekondigd en klager verzocht zijn zienswijze te geven. De brief luidt, voor zover van belang:

“Het arrest van 19 december 2017 gewezen door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de zaak van [mevrouw M] (…) is voor mij aanleiding te overwegen een dekenbezwaar tegen u in te dienen.

Uit het arrest en het daarvoor op 28 februari 2017 door de rechtbank Noord-Nederland (sector kanton) gewezen vonnis valt af te leiden dat u tot in twee instanties kan worden verweten niet deskundig (…) te hebben gehandeld bij de behartiging van de belangen van uw cliënte (…).

Het gemotiveerd vernietigend oordeel van het gerechtshof kan niet worden genegeerd. Uw evident ondeskundige aanpak heeft zowel voor uw cliënt, als voor de wederpartij onnodig kosten veroorzaakt.

U hebt in het kader van hoor en wederhoor de gelegenheid uw standpunt kenbaar te maken, alvorens ik overga tot indiening van een dekenbezwaar.

Ik verzoek u binnen twee weken na dagtekening van deze brief mij gemotiveerd uw standpunt kenbaar te maken.”

1.11 Bij e-mail van 3 februari 2018 heeft klager verweerder in antwoord op de hiervoor genoemde brief geschreven dat het hem niet precies duidelijk is welk verwijt verweerder klager maakt. Bij e-mail van 6 februari 2018 heeft verweerder verwezen naar de in zijn brief van 19 januari 2018 genoemde uitspraken.

1.12 Bij e-mail van 12 februari 2018 heeft klager inhoudelijk gereageerd op de brief van de deken van 19 januari 2018. Bij e-mails van 6 en 7 maart 2018 heeft verweerder klager verzocht om nadere stukken en informatie. Klager heeft verweerder hierop bij  e-mail van 9 maart 2018 nogmaals verzocht uit te leggen welk verwijt hij klager maakt. Bij e-mail aan klager van 13 maart 2018 heeft verweerder verwezen naar zijn brief aan klager van 19 januari 2018.

1.13 Bij brief van 23 maart 2018 heeft verweerder klager meegedeeld dat hij zijn bezwaar over klager zal indienen. Bij beslissing van 11 juni 2018 heeft de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden het dekenbezwaar gegrond verklaard en klager een waarschuwing opgelegd. Bij beslissing van 30 november 2018 heeft het Hof van Discipline de beslissing van de raad bekrachtigd.

Wob-verzoek

1.14 Op 20 oktober 2017 heeft klager bij de gemeente een verzoek op grond van de Wet openbaarheid bestuur (hierna: Wob-verzoek) ingediend, teneinde door hem gedane uitspraken over de bewindvoerder, waarover de bewindvoerder een nieuwe tuchtklacht had ingediend, waaronder de uitspraak dat de bewindvoerder het niet altijd even nauw neemt met de waarheid, te onderbouwen. Bij brief van 19 maart 2018 heeft de gemeente op het verzoek gereageerd. Bij brief van 28 maart 2018 heeft klager daarop gereageerd.

1.15 Bij brief van 19 april 2018 heeft de advocaat van de gemeente klager geschreven:

“Ik heb naar aanleiding van deze kwestie van de gemeente begrepen dat zij zich – in het licht van uw laatste correspondentie (meer in het bijzonder uw schrijven van 28 maart 2018) en de daarin door u betrokken stellingen over gedragingen en eigenschappen van [de bewindvoerder] – oriënteert op de vraag of ook ter zake daarvan jegens u een klacht zal worden ingediend. Ik begreep dat de Deken (…) te kennen heeft gegeven dat alsdan door hem ook een Dekenbezwaar tegen u zal worden ingediend.”

1.16 Bij e-mail van 15 mei 2018 heeft klager een klacht ingediend over verweerder. Bij beslissing van 29 mei 2018 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam aangewezen om het onderzoek naar de klacht uit te voeren.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) aan de advocaat van de gemeente de toezegging heeft gedaan een dekenbezwaar in te dienen in de kwestie omtrent het door klager bij de gemeente ingediend Wob-verzoek, zonder dat verweerder volledig op de hoogte was van de inhoud van de zaak. Door die toezegging heeft verweerder een nieuwe klacht van de gemeente over klager gestimuleerd;

b) niet inhoudelijk heeft willen reageren op klagers vragen over de tuchtrechtelijke veroordeling die het gevolg was van één van de door de gemeente tegen hem ingediende klachten; wel heeft verweerder naar aanleiding van die vragen een kantoorbezoek aangekondigd. Verweerder heeft op verschillende verzoeken om te verduidelijken waarom klagers vragen aanleiding waren voor een kantoorbezoek geen reactie gegeven. Tijdens het kantoorbezoek heeft verweerder de vragen slechts beantwoord met de mededeling “als de raad en het hof het zeggen het zo is”. Verweerder heeft zijn bevoegdheid misbruikt voor een ander doel dan waarvoor hij deze gekregen heeft; 

c) in de kwestie M vooral was gericht op escalatie. Als verweerder de zienswijze van klager op het voorgenomen dekenbezwaar onvoldoende vond, dan had hij klager in de gelegenheid moeten stellen vóór het indienen van een dekenbezwaar een uitleg te geven. Verweerder heeft op klagers vragen en opmerkingen hierover geen antwoord gegeven. Het al dan niet indienen van een dekenbezwaar heeft verweerder laten afhangen van de uitkomst van een met klager te houden gesprek en van een andere tuchtzaak;

d) zich in zijn antwoord op de klacht lasterlijk over klager heeft uitgelaten.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

4 BEOORDELING

4.1 De klacht ziet op het handelen en/of nalaten van verweerder in zijn hoedanigheid van deken. Het in de artikelen 46 en volgende Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van die functie van deken op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.

4.2 In (onder meer) de artikelen 46c en 46d Advocatenwet is geregeld wat ten aanzien van de klachtbehandeling van een deken wordt verlangd. Die wettelijke bepalingen zijn nader uitgewerkt in de door de deken gehanteerde ‘Leidraad houdende regels inzage dekenale klachtbehandeling’. Naar de kern samengevat dient de deken: a. een onderzoek in te stellen; b. steeds te trachten de klachten in der minne te schikken en c. indien geen schikking wordt bereikt de klacht schriftelijk ter kennis van de raad van discipline te brengen. Indien de deken van oordeel is dat de klacht kennelijk ongegrond is of van onvoldoende gewicht deelt hij dit aan partijen en aan de raad mee. Hoe het onder a. bedoelde onderzoek dient plaats te vinden is niet wettelijk geregeld, hetgeen betekent dat de deken een grote vrijheid toekomt in de inrichting van dat onderzoek en bij het bepalen van de reikwijdte ervan.

Ad klachtonderdeel a)

4.3 Dit klachtonderdeel ziet op de toezegging van verweerder aan de advocaat van de gemeente dat, in het geval de gemeente een (nieuwe) klacht over klager zou indienen, ook een dekenbezwaar zal worden ingediend. Volgens klager was verweerder niet volledig op de hoogte van de zaak en zou de toezegging van verweerder een nieuwe klacht van de gemeente hebben gestimuleerd. 

4.4 Verweerder heeft aangevoerd dat hij als deken een zorgplicht heeft om  klagers in voorkomend geval bij te staan op de wijze zoals is bepaald in artikel 46c, eerste lid, Advocatenwet. In het geval van de bewindvoerder vond verweerder het noodzakelijk om hem te adviseren zich te voorzien van bijstand door een advocaat omdat hij door klager bij herhaling in diskrediet werd gebracht. Dit handelen van klager gaf ook voldoende aanleiding voor het indienen van een dekenbezwaar, aldus verweerder.

4.5 De voorzitter overweegt als volgt. Hoewel het niet de schoonheidsprijs verdient dat verweerder tegen de advocaat van de gemeente de toezegging heeft gedaan dat hij een dekenbezwaar over klager zal indienen als de gemeente een klacht over klager zou indienen, is dit onvoldoende voor de conclusie dat verweerder het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Dat verweerder de toezegging heeft gedaan zonder volledig op de hoogte te zijn van de zaak, zoals klager stelt, is niet gebleken. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.6 In klachtonderdeel b) verwijt klager verweerder dat hij niet inhoudelijk heeft gereageerd op de vragen van klager over de beslissing van het Hof van Discipline van 28 augustus 2017 en ook niet op de vraag van klager waarom klagers vragen over voornoemde beslissing aanleiding zijn voor een kantoorbezoek.

4.7 De voorzitter is van oordeel dat het niet aan verweerder als deken is om een toelichting te geven op beslissingen van de raad van discipline en/of het Hof van Discipline. Het valt verweerder dan ook niet tuchtrechtelijk te verwijten dat hij dat niet heeft gedaan. Verweerder heeft voorts in zijn brief aan klager van 3 oktober 2017 (zie 1.5) toegelicht waarom hij een kantoorbezoek noodzakelijk achtte. Dat klager die uitleg onvoldoende acht, betekent niet dat verweerder het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Het staat een deken in het kader van zijn toezichthoudende taak voorts vrij om een kantoorbezoek af te leggen. Dat verweerder zijn bevoegdheid hiertoe heeft misbruikt voor een ander doel dan waarvoor hij deze heeft gekregen, heeft klager onvoldoende onderbouwd. Klachtonderdeel b) is eveneens kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.8 Dit klachtonderdeel ziet op het door verweerder ingediende dekenbezwaar in de zaak van mevrouw M. Volgens klager was verweerder vooral gericht op escalatie. Als verweerder de zienswijze van klager onvoldoende zou vinden, dan had hij klager in de gelegenheid moeten stellen voor het indienen van het dekenbezwaar een uitleg te geven. Verweerder heeft op klagers vragen en opmerkingen hierover geen antwoord gegeven. Het al dan niet indienen van een dekenbezwaar heeft verweerder laten afhangen van de uitkomst van een met klager te houden gesprek en van een andere tuchtzaak, aldus klager.

4.9 De voorzitter overweegt als volgt. Verweerder heeft bij brief aan klager van 19 januari 2018 een dekenbezwaar aangekondigd. In de brief heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de rechtbank en het arrest van het gerechtshof in de zaak van mevrouw M en klager in de gelegenheid gesteld hierop zijn zienswijze te geven. Klager heeft dat vervolgens gedaan. Verweerder heeft terecht aangevoerd dat het klager gelet op de uitspraak van de rechtbank en het arrest van het gerechtshof duidelijk had moeten zijn wat verweerder hem verweet. Dat verweerder dat niet expliciet aan klager heeft meegedeeld maar heeft verwezen naar voornoemde uitspraken valt hem dan ook niet tuchtrechtelijk te verwijten. Evenmin valt het verweerder tuchtrechtelijk te verwijten dat hij klager niet een tweede keer in de gelegenheid heeft gesteld om zijn zienswijze op het voorgenomen dekenbezwaar te geven. Dat is overigens ook niet gebruikelijk. Dat verweerder het indienen van het dekenbezwaar heeft laten afhangen van een met klager te houden gesprek en van een andere tuchtzaak, heeft klager onvoldoende onderbouwd. Ook klachtonderdeel c) is derhalve kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

4.10 Klager verwijt verweerder tot slot dat hij in het antwoord op deze klacht heeft geschreven dat klager de erven van de in 1.1 genoemde onderbewindgestelde telefonisch heeft benaderd en gedreigd “Als u de machtiging [een machtiging van de gemeente dat de bewindvoerder ook na het overlijden van de onderbewindgestelde bevoegd was de gemeente te vertegenwoordigen, vzt.] niet intrekt, krijgt u hier uw leven lang spijt van”. Deze bewering is lasterlijk, nu verweerder wist dat klager de vermeende uitspraak betwist en dit een bewering is van horen zeggen uit derde hand, aldus klager.

4.11 De voorzitter overweegt als volgt. Verweerder heeft aangevoerd dat hij zich wat betreft de gewraakte uitlating heeft gebaseerd op informatie van de bewindvoerder en de door hem daarbij overlegde bewijsstukken, waaronder een e-mail van klager aan de erven van 19 juli 2017. In die e-mail heeft klager zijn excuses aangeboden voor zijn toonzetting. De door verweerder geuite beschuldiging aan het adres van klager was dus gefundeerd. Verweerder heeft met de gewraakte passage het vertrouwen in de advocatuur dan ook niet geschaad. Klachtonderdeel d) is kennelijk ongegrond.

4.12 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 14 februari 2019.

Griffier  Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 14 februari 2019 verzonden.