Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-02-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2019:33

Zaaknummer

18-996/A/A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over deken in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  7 februari 2019

in de zaak 18-996/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klagers

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 6 december 2018 met kenmerk 2018-684613, door de raad ontvangen op 7 december 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Op 20 november 2016 hebben klagers een (eerste) klacht bij verweerder ingediend over mr. W, de advocaat van hun wederpartij. Het klachtonderzoek is uitgevoerd door (een stafjurist van) verweerder. Het klachtdossier is op verzoek van klagers ter kennis gebracht van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden. Bij beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 10 mei 2017 is de klacht over mr. W kennelijk ongegrond verklaard (zaaknummer 17-213/AL/NN). Het daartegen door klagers ingestelde verzet is bij beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 26 februari 2018 ongegrond verklaard.

1.2 Klager sub 1 heeft vervolgens, bij brief van 28 september 2017, een (eerste) klacht ingediend over verweerder.

1.3 Op 7 januari 2018 hebben klagers een tweede klacht over mr. W ingediend bij verweerder. Het klachtonderzoek is uitgevoerd door (een stafmedewerker van) verweerder.

1.4 Op 15 mei 2018 heeft (een stafjurist van) verweerder een brief gestuurd aan klager sub 1, met onder meer de volgende inhoud:

“Nadat u zich in 2016 over [mr. W] heeft beklaagd, welke klacht inmiddels – ook na door u ingesteld verzet – is afgehandeld, heeft u na de zitting in deze klacht in november 2017 nieuwe feiten geconstateerd. Naar aanleiding van deze later opgekomen feiten heeft u zich opnieuw over [mr. W] beklaagd. In uw huidige klacht beklaagt u zich over [mr. W] in zijn hoedanigheid van advocaat van uw wederpartij. U bent van mening dat [mr. W] onzorgvuldig heeft gehandeld. Naar aanleiding van uw klacht het volgende.

Volgens vaste tuchtrechtelijke jurisprudentie van het Hof van Discipline dient als uitgangspunt bij de beoordeling van een klacht over het optreden van een advocaat van de wederpartij ervan uit te worden gegaan dat aan die advocaat een ruime mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met de cliënt goeddunkt. Het tuchtrecht dient niet ter beknotting van die vrijheid. Een advocaat zal daarom niet snel tuchtrechtelijk verwijtbaar kunnen handelen. Klachten over een advocaat van de wederpartij worden daarom zelden gegrond verklaard. Toch is de bedoelde vrijheid niet absoluut, en vindt zijn beperking onder meer hierin, dat a) de advocaat zich ten processe (of elders) niet hetzij mondeling, hetzij schriftelijk onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij van zijn cliënt, b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, en c) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. De vraag is aan de orde of door [mr. W] een grens is overschreden. Zoals u weet is het de raad van discipline die definitief over uw klacht beslist.

Ik raad u aan uw klacht serieus te heroverwegen. Indien u meent dat de klacht moet worden doorgezonden aan de raad van discipline dient u € 50,= griffierecht te betalen (...).”

1.5 Bij brief van 21 mei 2018 heeft klager sub 1 verweerder bericht dat verweerder (ook nu weer) in strijd heeft gehandeld met de Advocatenwet, en verzocht een aantal stukken aan het klachtdossier toe te voegen alvorens het dossier naar de Raad van Discipline door te geleiden. In deze brief staat, voor zover relevant, onder meer het volgende:

“In mijn brief van 22 oktober 2017 (gericht aan de RvD) verwijs ik ook naar andere vaste jurisprudentie, zie aangehecht voor een afschrift van deze brief. Ik verzoek u om deze brief te op te nemen in uw inventarislijst bij de aanbiedingsbrief die u naar de RvD gaat sturen.

De volgende producties zijn een onderbouwing van de nieuwe feiten die zich hebben voorgedaan na 20 november 2016 (deze zijn opgenomen in het klachtdossier bij de RvD onder kenmerk 17-213):

- In onze brief van 18 december 2016 verwijzen wij naar de producties 13 t/m 20;

- In ons verzetschrift van 14 mei 2017 verwijzen wij naar de producties 21 t/m 28;

- In de brief van 22 oktober 2017 wordt verwezen naar producties 29 t/m 36;

Naast de verwijzing in uw aanbiedingsbrief naar deze producties, verzoek ik u om tevens de uitspraak van de KNMT/CKC van 2 januari 2017 toe te voegen aan het klachtdossier en om in de inventarislijst te verwijzen naar deze uitspraak van de KNMT/CKC. Dit betreft eveneens een nieuw feit dat zich heeft voorgedaan na 20 november 2016.

(...)

Wij hebben het griffierecht inmiddels overgemaakt en wij verzoeken u om de klacht ter kennis te brengen van de RvD, onder toevoeging van alle stukken (zie art. 46d lid 6 Advocatenwet) en na onze uitdrukkelijke goedkeuring van de relevante vaststaande feiten, de klachtomschrijving en de inventarislijst.”

1.6 Bij brief van 6 juni 2018 heeft (een stafmedewerker van) verweerder, namens verweerder, klagers in concept een weergave gegeven van de vaststaande feiten en een samenvatting van hun klachten en hen gevraagd of zij zich daarmee konden verenigen. Bij brief van 19 juni 2018 heeft klager sub 1 hierop gereageerd.

1.7 Op 21 juni 2018 heeft (een stafjurist van) verweerder een e-mail gestuurd aan klager sub 1, met onder meer de volgende inhoud:

“In reactie op uw mail van 19 juni jl. bericht ik u als volgt.

Het is de deken die bepaalt op welke wijze hij de klacht ter kennis van de raad van discipline brengt. U als klager heeft daarop slechts een beperkte invloed.

De wijze waarop de voor de klacht relevante feiten worden samengevat, is de verantwoordelijkheid van de deken. Aan u als klager wordt slechts gevraagd of er mogelijk fouten staan in de weergave van deze feiten, zoals een onjuiste datum of naam. Nu hiervan geen sprake is, zal de aanbiedingsbrief op dit onderdeel niet worden gewijzigd.

Wat de omschrijving van de klacht betreft, deze dient een zakelijke omschrijving te zijn, die de essentie van de klacht weergeeft. Uw klachtomschrijving in de mail van 19 juni jl. voldoet hieraan niet; deze is te gedetailleerd om te dienen als uitgangspunt voor de beoordeling van uw klacht door de tuchtrechter. Ook op dit onderdeel zal de aanbiedingsbrief niet worden aangepast. Wél zal uw mail van 19 juni jl. worden toegevoegd aan het klachtdossier zodat de raad van discipline op deze wijze kennis neemt van de door u gewenste klachtomschrijving.”

1.8 Bij brief van 25 juni 2018 heeft verweerder de tweede klacht van klagers tegen mr. W ter kennis van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden gebracht. Een afschrift van deze brief is aan klagers en mr. W verzonden.

1.9 26 juni 2018 heeft klager sub 1 een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Aan het eind van de aanbiedingsbrief schrijft u o.a. het volgende: “De deken zendt het volledige klachtdossier in.” Helaas moet ik constateren dat u niet voldoet aan deze wettelijke verplichting om het gehele klachtdossier in te sturen (net zoals u dit inzake de vorige klacht ook heeft nagelaten). Volgens de inventarislijst ontbreken namelijk uw brief van 15 mei 2018 en onze brief van 21 mei 2018. Ik verzoek u vriendelijk doch dringend om de aanbiedingsbrief nogmaals toe te sturen aan de Raad van Discipline, nu met een aangepaste inventarislijst waarin ook de brieven van 15 mei 2018 en 21 mei 2018 zijn opgenomen.”

1.10 Op 27 juni 2018 heeft (een stafjurist van) verweerder een brief gestuurd aan klagers, met onder meer de volgende inhoud:

“In reactie op uw mail van gisteren bericht ik u dat de correspondentie inzake het voorlopig oordeel van de deken geen deel uitmaakt van het klachtdossier zoals dat ter kennis van de raad van discipline wordt gebracht.

De brieven van 15 en 21 mei zijn daarom ook niet aan [mr. W] in kopie gestuurd.

Aan het einde van het onderzoek naar de klacht geeft de deken klager zijn (voorlopig) oordeel met de bedoeling klager de gelegenheid te geven zijn klacht nog eens te heroverwegen.

Ik zal geen gevolg geven aan uw verzoek.”

1.11 Op 28 juni 2018 heeft klager sub 1 een e-mail gestuurd aan de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, met het verzoek enkele stukken toe te voegen aan het klachtdossier.

1.12 Bij brief van 13 juli 2018 heeft de griffier van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden aan klagers bericht dat het verzoek om het e-mailbericht van 28 juni 2018 met bijlagen aan het klachtdossier toe te voegen niet wordt toegestaan.

1.13 Op 3 september 2018 heeft de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden de tweede klacht van klagers over mr. W in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaard (zaaknummer 18-498/AL/NN).

1.14 Op 17 juli 2018 hebben klagers de onderhavige klacht over verweerder ingediend bij het Hof van Discipline. Bij beslissing van 31 juli 2018 heeft het Hof van Discipline de deken in het arrondissement Noord-Holland aangewezen voor onderzoek naar de klacht.  

1.15 Bij beslissing van de voorzitter van de raad van 20 juli 2018 is de eerdere klacht van klager sub 1 over verweerder in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaard (zaaknummer 18-420/A/NH).

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) niets heeft willen doen met de feiten en omstandigheden die klagers in de klachtprocedure tegen mr. W hebben ingebracht;

b) de tweede klacht tegen mr. W niet daadwerkelijk heeft onderzocht, maar klagers heeft getracht te bewegen om “de klacht serieus te heroverwegen” (lees: de klacht in te trekken), alleen maar omdat sprake was van een klacht tegen een advocaat van de wederpartij;

c) heeft geweigerd (i) de door klagers voorgestelde klachtomschrijving in zijn aanbiedingsbrief aan de Raad van Discipline op te nemen, (ii) stukken aan het klachtdossier toe te voegen en (iii) de inventarislijst vooraf ter beoordeling aan klagers te sturen, zonder een en ander te motiveren. Aldus heeft verweerder er alles aan gedaan om de waarheid te verhullen en te voorkomen dat sprake zou zijn van een eerlijk en onpartijdig proces.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.

4 BEOORDELING

4.1 De klacht ziet op het handelen en/of nalaten van verweerder in zijn hoedanigheid van deken. Het in artikel 46 en volgende van de Advocatenwet  geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van die functie van deken op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.

4.2 In (onder meer) de artikelen 46c en 46d van de Advocatenwet is geregeld wat ten aanzien van de klachtbehandeling van een deken wordt verlangd. Die wettelijke bepalingen zijn nader uitgewerkt in de door de deken gehanteerde ‘Leidraad houdende regels inzake dekenale klachtbehandeling’. Naar de kern samengevat dient de deken: a. een onderzoek in te stellen; b. steeds te trachten de klachten in der minne te schikken en c. indien geen schikking wordt bereikt de klacht schriftelijk ter kennis van de raad van discipline te brengen. Indien de deken van oordeel is dat de klacht kennelijk ongegrond is of van onvoldoende gewicht deelt hij dit aan partijen en aan de raad mee. Hoe het onder a. bedoelde onderzoek dient plaats te vinden is niet wettelijk geregeld, hetgeen betekent dat de deken een grote vrijheid toekomt in de inrichting van dat onderzoek en bij het bepalen van de reikwijdte ervan.

Ad klachtonderdeel a) t/m c)

4.3 De klachtonderdelen a) t/m c) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.4 Klagers verwijten verweerder dat hij niets heeft willen doen met de feiten en omstandigheden die klagers in de klachtprocedure tegen mr. W hebben ingebracht. Voorts verwijten klagers verweerder dat hij de tweede klacht tegen mr. W niet daadwerkelijk heeft onderzocht, maar klagers heeft getracht te bewegen om “de klacht serieus te heroverwegen” (lees: de klacht in te trekken), alleen maar omdat sprake was van een klacht tegen een advocaat van de wederpartij. Tot slot verwijten klagers verweerder dat hij heeft geweigerd (i) de door klagers voorgestelde klachtomschrijving in zijn aanbiedingsbrief aan de Raad van Discipline op te nemen, (ii) stukken aan het klachtdossier toe te voegen en (iii) de inventarislijst vooraf ter beoordeling aan klagers te sturen, zonder een en ander te motiveren. Aldus heeft verweerder er alles aan gedaan om de waarheid te verhullen en te voorkomen dat sprake zou zijn van een eerlijk en onpartijdig proces.

4.5 Verweerder betwist en bestrijdt een en ander. Verweerder stelt dat het onderzoek naar de klacht is uitgevoerd conform het bepaalde in 3.2 van de leidraad houdende regels inzake dekenale klachtbehandeling en dat hoor en wederhoor is toegepast. Verweerder stelt voorts dat in de brief van 15 mei 2018 (zie hiervoor onder randnummer 1.4) aan klagers is verzocht de klacht serieus te heroverwegen, ter voorkoming van een voor klagers teleurstellende procedure en ter besparing van griffierecht. Nadat het griffierecht was ontvangen, is klagers bij brief van 6 juni 2018 de verwoording van de feiten en de klacht in concept toegestuurd. Hierop heeft klager sub 1 bij brief van 19 juni 2018 gereageerd (zie hiervoor onder randnummer 1.6). Deze brief is toegevoegd aan het klachtdossier, aldus verweerder.

4.6 De voorzitter overweegt als volgt. De stellingen van klagers, dat verweerder niets heeft willen doen met de feiten en omstandigheden die klagers in de klachtprocedure tegen mr. W hebben ingebracht en de tweede klacht tegen mr. W niet daadwerkelijk heeft onderzocht, worden betwist en vinden overigens ook geen steun in het klachtdossier. Anders dan klagers kennelijk veronderstellen, is het niet aan hen om te bepalen welke feiten relevant zijn voor de klacht. De samenvatting van de relevante feiten in de aanbiedingsbrief is de verantwoordelijkheid van de deken. Het is voorts de taak van de deken om de klacht bondig en zakelijk te formuleren. Dat de klachtformulering door verweerder evident onjuist is geweest, is de voorzitter niet gebleken. Klagers hebben bovendien de gelegenheid gehad en genomen om op het concept van de weergave van de vaststaande feiten en de samenvatting van de klacht door verweerder te reageren, welke reactie ook aan het klachtdossier is toegevoegd, zodat de Raad van Discipline daar kennis van heeft kunnen nemen. De Raad van Discipline is niet gehouden om de klachtformulering van de deken te volgen, en kan hiervan afwijken als daartoe voldoende aanleiding bestaat. Kennelijk heeft de Raad van Discipline daartoe onvoldoende aanleiding gezien. Dit valt verweerder niet tuchtrechtelijk te verwijten. Verweerder was voorts niet gehouden  de inventarislijst vooraf ter beoordeling aan klagers te sturen. Voor zover er relevante stukken in het door verweerder aan de Raad van Discipline toegestuurde klachtdossier zouden hebben ontbroken, hetgeen de voorzitter overigens niet is gebleken, geldt dat klagers deze stukken later alsnog hebben kunnen indienen bij de Raad van Discipline, zodat klagers hierdoor niet in hun belangen zijn geschaad. Voor zover de Raad van Discipline bepaalde nagezonden stukken niet heeft toegestaan valt dat verweerder niet tuchtrechtelijk te verwijten. Het stond verweerder voorts vrij om zijn zienswijze te geven en klagers aan te raden de klacht serieus te heroverwegen. Het is de Raad van Discipline die over de klacht beslist, hetgeen verweerder overigens ook aan klagers heeft laten weten. De voorzitter concludeert dat niet is gebleken dat verweerder zich in zijn functie als deken aan een handelwijze schuldig heeft gemaakt, die maakt dat hij bij het uitoefenen van zijn functie zijn taak zodanig heeft verwaarloosd of zich in die hoedanigheid zodanig heeft misdragen, dat hij geacht moet worden zich schuldig te hebben gemaakt aan een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt en/of het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.

4.7 Concluderend zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, met bijstand van mr. P.J. Verdam als griffier op 7 februari 2019.

Griffier  Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 7 februari 2019 verzonden.