Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

30-08-2013

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2013:241

Zaaknummer

6439

Inhoudsindicatie

Wrakingsverzoek niet-ontvankelijk, omdat het op grond van art. 513 lid 1 Sv. niet tijdig is ingediend.

Uitspraak

van 30 augustus 2013

in de zaak 6439

naar aanleiding van het wrakingsverzoek van:

verzoeker

 

tegen:

Mr. J.C. van Dijk

Mr. P.M.A. de Groot-van Dijken

Mr. G. Creutzberg

Mr. J.S.W. Holtrop

Mr. G.J.L.F. Schakenraad

gewraakten

 

1 DE PROCEDURE

1.1 Bij beslissing van 17 april 2012 onder nummers 11-245A en 11-246A, aan partijen toegezonden op 17 april 2012, heeft de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) de klachten van klager tegen mr. X. en mr. Y. ongegrond verklaard.

1.2 Tegen deze beslissing van de raad is verzoeker bij op 11 mei 2012 ter griffie van het hof ontvangen appelmemorie in hoger beroep gekomen bij het Hof van Discipline (verder: het hof). De zaak is behandeld ter zitting van het hof van 21 januari 2013 door mr. J.C. van Dijk als voorzitter (verder: de voorzitter) en als leden mrs. P.M.A. de Groot-van Dijken, G. Creutzberg, J.S.W. Holtrop en G.J.L.F. Schakenraad (verder: de leden).

1.3 Op 6 maart 2013 heeft verzoeker de voorzitter en de leden gewraakt.

1.4 De voorzitter heeft het hof mede namens de leden bij brief van 23 juli 2013 laten weten dat zij niet bij de behandeling van het wrakingsverzoek zullen zijn. De voorzitter verwijst naar het ter zitting van 21 jnauri 2013 opgemaakte proces-verbaal.

1.5 Het hof heeft het wrakingsverzoek behandeld in zijn zitting van 16 augustus 2013, waar verzoeker is verschenen.

1.6 Het hof heeft bij zijn beslissing acht geslagen op de stukken die op de zaak betrekking hebben en op het verhandelde ter zitting.

2 BEOORDELING

2.1 Verzoeker heeft zijn verzoek tot wraking op 6 maart 2013 ingediend. Artikel 56 lid 6 van de Advocatenwet bepaalt dat de artikelen 512 tot en met 519 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van overeenkomstige toepassing zijn ten aanzien van de leden van het Hof van Discipline. In artikel 513 lid 1 Sv is bepaald dat een verzoek tot wraking wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden waarop de wraking berust aan de verzoeker bekend zijn geworden.

2.2 In de onderhavige zaak is het hoger beroep van verzoeker behandeld op 21 januari 2013. Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de voorzitter na de opening van de behandeling vragen aan verzoeker gesteld. Op enig moment heeft verzoeker meegedeeld geen fiducie te hebben in de onafhankelijkheid en vaardigheden van – naar de wrakingskamer begrijpt – de voorzitter en de leden van het hof. Verzoeker heeft vervolgens de zittingszaal verlaten. De voorzitter is doorgegaan met de behandeling van de zaak. Na enige tijd heeft verzoeker de zittingszaal opnieuw betreden. Verzoeker heeft blijkens het proces-verbaal de navolgende opmerking gemaakt: “dit is te gemakkelijk. De afwijzingen waren juridisch niet correct. Het is terug te vinden, het is misleiding en bedrog. Als u het dossier goed leest weet u dat mijn brief er eerder was dan de brief van de RC. Die is namelijk anderhalve maand later geproduceerd. Ik geef u talloze punten van misleiding. Toen was het € 8.500,- rond. Dat werd bevestigd door verweerder X. en de RC. Later werd er ineens gezegd u moet het in de context zien. Laat hij mij artikel 2B uitleggen. Hij snapt het niet. Hij begrijpt het artikel niet. Het is onzin. Het is een lagere schooljurist.” Vervolgens heeft de voorzitter de behandeling gesloten en bepaald dat op 18 maart 2013 uitspraak zou worden gedaan.

2.3 In zijn verzoek tot wraking schrijft verzoeker dat het de kerntaak van het hof is klachten grondig te onderzoeken en dat – kort gezegd – daarvan bij de behandeling op 21 januari 2013 geen sprake is geweest. Verzoeker stelt dat hij een voorzitter heeft getroffen die een mate van weerzin leek te etaleren tot het verrichten van objectieve inspanning van waarheidsvinding. Derhalve is het verzoek tot wraking gericht tegen de wijze waarop het hof het hoger beroep van verzoeker heeft behandeld. Omdat verzoeker zijn verzoek tot wraking eerst heeft ingediend op 6 maart 2013, dient verzoeker, gelet op het bepaalde in artikel 513 lid 1 Sv, in zijn verzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu dit verzoek niet is gedaan zodra de feiten waarop de wraking berust aan verzoeker bekend zijn geworden. Verzoeker had zijn verzoek tot wraking op straffe van niet-ontvankelijkheid in ieder geval op of kort na 21 januari 2013 moeten indienen en kon daarmee niet wachten tot 6 maart 2013.

2.4 Ten overvloede merkt het hof op dat, indien het verzoek tot wraking wel ontvankelijk zou zijn geweest, het verzoek tot wraking zou zijn afgewezen. Het hof stelt voorop dat uitgangspunt is dat een lid van het hof moet worden vermoed uit hoofde van zijn benoeming onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat het lid jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. De klacht van verzoeker betreft de inhoud van de vragen die de voorzitter aan verzoeker heeft gesteld. Verzoeker heeft ter zitting blijkens het proces-verbaal onder meer gezegd: “En verder is de klacht dat de orkestratie op valse gronden niet was beoordeeld.”, waarop de voorzitter heeft gevraagd wat verzoeker daarmee bedoelde. Verzoeker heeft daarop geantwoord: “heeft u de stukken dan niet gelezen, daar staat het in. Hij heeft gezegd dat ik direct een nieuwe grondslag had aangevoerd maar dat is helemaal niet waar.” Vervolgens heeft de voorzitter geciteerd uit een zich in het dossier bevindende e-mail en gemeld dat uit een verklaring van de rechter-commissaris blijkt dat het genoemde bedrag een richtlijn zou kunnen zijn. Daarna heeft verzoeker de onder 2.2 geciteerde opmerking gemaakt. Met zijn klacht miskent verzoeker dat het onderzoek naar een klacht op de zitting plaatsvindt en dat de zitting voor het hof bij uitstek het moment is om eventuele vragen die bij de voorbereiding van de zaak zijn opgekomen of ter zitting opkomen te stellen en die met partijen te bespreken, zodat na afloop van de zitting een weloverwogen beslissing kan worden genomen. De door de voorzitter aan verzoeker blijkens het proces-verbaal gestelde vragen getuigen naar het oordeel van de wrakingskamer niet van enige vooringenomenheid jegens verzoeker waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot wraking van de gewraakten.