Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-08-2014

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2014:209

Zaaknummer

7084

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar gegrond. Hoger beroep van Algemeen Deken richt zich tegen motivering van de raad en is gegrond. Gedrag verweerster moet getoetst worden aan Vafi en niet aan WWFT. Nalaten bij aanvaarding van de opdracht en ook later onderzoek te doen naar de achtergrond van de zaak, terwijl daarvoor diverse aanwijzingen waren. Voorwaardelijke schorsing van twee maanden.

Uitspraak

Beslissing van 25 augustus 2014

in de zaak 7084

naar aanleiding van het  hoger beroep van:

De deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

gevestigd te ’s-Gravenhage

Algemeen deken

In de zaak:

de deken van de Orde van Advocaten in het

arrondissement Midden-Nederland

gevestigd te Utrecht

deken

 

en

verweerster

en het hoger beroep van verweerster.

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 3 februari 2014, onder nummer 13-166, aan partijen toegezonden op 5 februari 2014, waarbij een bezwaar van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland tegen verweerster gegrond is verklaard en waarbij aan verweerster de maatregel van voorwaardelijke schorsing is opgelegd voor de duur van twee maanden.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI: TADRARL 2014:85 13-212  

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij de Algemeen Deken van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 4 maart 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    De memorie waarbij verweerster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 6 maart 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.3    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg.

2.4    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 6 juni 2014, waar de algemeen deken, vergezeld van senior beleidsadviseur van de Nederlandse Orde van Advocaten, de deken van Midden-Nederland en verweerster, vergezeld van mr. Z.,  zijn verschenen. Mr. Z.  heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    BEZWAAR

Ten aanzien van het bezwaar van de deken in het arrondissement Midden-Nederland heeft de raad in zijn beslissing waarvan beroep als volgt overwogen.

3.1    Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk  verwijtbaar  heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a.    met betrekking tot haar optreden als advocaat van X, zich onvoldoende te verdiepen in de achtergronden van de opdracht en in de feiten en omstandigheden van de aan haar gepresenteerde zaak (zoals bijvoorbeeld de inhoud van het strafvonnis) en onvoldoende onderzoek te doen, onder meer door geen kritische vragen te stellen aan de verwijzende strafrechtadvocaat en aan haar cliënt om zodoende te bepalen of bij aanvaarding en tijdens het verloop van de opdracht, niet in alle redelijkheid aanwijzingen bestonden dat de opdracht strekte tot voorbereiding, ondersteuning of afscherming van illegale activiteiten;

b.    onjuiste informatie te verstrekken aan de voorzieningenrechter tijdens de kort gedingzitting d.d. 12 maart 2013, door te bevestigen, althans niet te ontkennen, dat de overeenkomst van 25 maart 2010 tussen X en Y in het strafvonnis tegen haar cliënt X niet voor was gekomen, en dat justitie na onderzoek kennelijk van oordeel was dat het een “normale” overeenkomst betrof.

3.2    De deken verwijt verweerster met name dat zij het strafvonnis d.d. 2 augustus 2012 niet gelezen heeft terwijl zij op de hoogte was van het bestaan daarvan.

3.3    Verder verwijt de deken verweerster dat zij niet adequaat heeft geanticipeerd op de signalen die uitnodigden tot nader onderzoek. Hij wijst erop dat er verschillende omstandigheden waren die maakten dat het voor de hand lag om kritische vragen te stellen aan X. Het is immers merkwaardig te noemen dat een afspraak over een belang van € 2.000.000 is weergegeven in 4 zinnen die minder dan één A-4 tje beslaan. Ook de vage termijn van levering had vragen kunnen oproepen alsmede het feit dat X in het telefonisch onderhoud dat hij met verweerster heeft gehad haar verteld had dat hij de aandelen geleverd moest krijgen van de heer B., die 50 % van de aandelen bezat en dat de andere 50 % van de aandelen in het bezit was van de heer C.. C. staat bekend als de rechterhand van D..

3.4    Uit het proces-verbaal van de zitting in kort geding van 12 maart 2013 blijkt dat verweerster volmondig en zonder voorbehoud heeft bevestigd dat de overeenkomst d.d. 25 maart 2010 tussen X en Y niet in het strafvonnis d.d. 2 augustus 2012 voorkomt en dat justitie de overeenkomst “normaal” vond. Zij had echter naar waarheid moeten verklaren dat zij het strafvonnis niet gelezen had.

3.5    De deken concludeert dat er geen sprake van is dat verweerster willens en wetens betrokken is geweest bij een constructie om onwettige praktijken te faciliteren. Wel is zij tuchtrechtelijk verwijtbaar naïef geweest in haar opdrachtaanvaarding en het verdere verloop van de procedure. Van een ervaren civilist op een gerenommeerd strafrechtkantoor mag meer worden verwacht.

4    HET HOGER BEROEP   

Het hoger beroep van de Algemeen Deken heeft betrekking op de motivering van de beslissing. Het hoger beroep van verweerster heeft betrekking op de opgelegde maatregel.

5    FEITEN

Voor de feiten verwijst het hof kortheidshalve naar de beslissing van de raad, nu tegen de vaststelling daarvan door de raad geen bezwaren zijn geuit. In appel laten deze feiten zich als volgt samenvatten:

5.1    De heer X is bij vonnis van 2 augustus 2012 (LJN:BX3464) door de (toenmalige) Rechtbank  H. veroordeeld wegens – kort gezegd – grootschalige drugshandel en het witwassen van aanzienlijk geldbedragen, tot (onder meer) een gevangenis straf van 8 jaar.

5.2    In dat vonnis overweegt de rechtbank onder meer dat zij aan een verkoopakte van aandelen en de betaling van een geldbedrag van  2 miljoen euro aan  de heer  X in contanten, geen waarde hecht.

5.3    Een kantoorgenoot van verweerster trad in die strafzaak op als advocaat van een van de verdachten en heeft de heer X naar aanleiding van een verzoek om rechtsbijstand in een civiele zaak naar verweerster verwezen.

5.4    Verweerster is vervolgens in twee, begin 2013 gevoerde, kort geding procedures voor de heer X opgetreden. In het eerste kort geding vorderde een wederpartij nakoming door de heer X van een  overeenkomst waarbij de heer X zich verbonden had tot levering van aandelen in een vennootschap in Suriname tegen betaling van een bedrag van 2 miljoen euro in contanten..

5.5    In het tweede kort geding, ongeveer een maand later, vorderde dezelfde wederpartij terugbetaling door de heer X van 2 miljoen euro alsmede een voorschot op schadevergoeding.

5.6    Tijdens de behandeling van het tweede kort geding heeft verweerster op de vraag van de voorzieningenrechter of de verklaring van de raadsman van de wederpartij, dat de aandelenovereenkomst niets te maken had met de strafzaak, juist was, geantwoord: ”in de strafzaak is niet getwijfeld aan de legitimiteit van de aandelenovereenkomst”

6    BEOORDELING

6.1    De raad heeft in zijn beslissing van 3 februari 2014 geoordeeld dat verweerster in strijd met artikel 46 Advocatenwet heeft gehandeld door geen (nader) onderzoek in te stellen vooraleer zij de beslissing nam de heer X bij te staan in twee kort gedingen. De raad heeft zich daarbij gebaseerd onder meer op de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna WWFT).

6.2    Het hoger beroep van de Algemeen Deken richt zich tegen de motivering van dit onderdeel van de beslissing. Volgens hem is de WWFT niet van toepassing in een geval als dit en dient het gedrag van verweerster te worden getoetst aan de Verordening op de administratie en financiele integriteit (hierna Vafi) Het hoger beroep van verweerster beperkt zich tot de zwaarte van de opgelegde maatregel.

6.3    Het hoger beroep van de  Algemeen Deken is gegrond. Ingevolge art. 1 lid 2  van de WWFT is deze wet niet van toepassing op advocaten en advocatenkantoren voor zover zij voor een cliënt werkzaamheden verrichten onder meer betreffende de bepaling van diens rechtspositie en  diens vertegenwoordiging in rechte.

6.4    De Vafi geeft voorschriften aan de advocaat met betrekking tot zijn handelen of nalaten bij de aanvaarding van een opdracht en de verdere uitvoering daarvan.

De artikelen 7 en 8 van de Vafi verplichten een advocaat bij de aanvaarding van een opdracht na te gaan of er niet in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de opdracht strekt ter voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten. Indien er omstandigheden zijn die gerede twijfel rechtvaardigen aan de wettigheid van het doel van de opdracht dan is de advocaat gehouden daarnaar onderzoek te doen.

Artikel 9 van de Vafi verplicht de advocaat vervolgens zich te onthouden van de verlening van diensten indien er in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de opgedragen diensten strekken ter voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten.

6.5    Verweerster heeft expliciet erkend dat door haar bij de aanvaarding van de opdracht (en ook in het kader van het tweede kort geding) geen (enkel) onderzoek is gedaan terwijl er aanwijzingen waren om dit wel te doen, te weten:

a.    de overeenkomst stond slechts op een A 4tje;

b.    de koopsom van 2 miljoen euro zou contant zijn betaald (zonder nadere informatie daarover);

c.    over de levering van de aandelen was niets bepaald;

d.    ten tijde van het sluiten van de overeenkomst was de heer X nog niet in het bezit van de aandelen;

e.    enige maanden voor de opdracht was de cliënt van verweerster, de heer X,  veroordeeld tot een langdurige  gevangenisstraf wegens grootschalige drugshandel en witwassen van aanzienlijke geldbedragen.

6.6    Door ondanks de onder 6.5 genoemde omstandigheden geen onderzoek te doen (zelfs het strafvonnis, van het bestaan waarvan verweerster op de hoogte was, niet te lezen)  heeft verweerster in strijd gehandeld met de Vafi. Het betoog van verweerster dat het voor haar een puur civielrechtelijke kwestie betrof en dat er sprake was van een belangenconflict tussen het recht op rechtsbijstand en de onderzoek plicht van de advocaat, gaat niet op. Een behoorlijke beroepsuitoefening in overeenstemming met het openbaar belang brengt  mee dat de advocaat onderzoek doet en handelt binnen de grenzen die de Vafi stelt. Het hof acht ook het onjuist voorlichten van de voorzieningenrechter in strijd met het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet en verwijtbaar aan verweerster.

6.7    Zoals hiervoor al overwogen richt het appel van verweerster zich op de zwaarte van de opgelegde maatregel. Ook ter zitting heeft zij zich er op beroepen een pure civilist te zijn en dat zij naïef is geweest en  in de nadien opgetreden publiciteit zichzelf “slachtoffer” is gaan voelen. Het hof verwerpt deze argumenten. Van iedere advocaat mag worden verlangd dat deze zorgdraagt voor een beroepsuitoefening die geen schending oplevert van het vertrouwen in de advocatuur. Verweerster is daarin  ernstig  te kort geschoten en lijkt dit niet goed in te zien. Het hof acht de door de raad opgelegde sanctie dan ook passend.

6.8    Het voorgaande brengt mee dat  de beslissing van de raad – weliswaar  wat onderdeel a betreft  op andere gronden -  bekrachtigd wordt.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 3 februari 2014 onder nummer 13-166.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. M. Pannevis, M.L.J.C. van Emden-Geenen en T.H. Tanja-van den Broek, R.H. Broekhuijsen, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2014.