Rechtspraak
Uitspraakdatum
18-12-2018
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2018:196
Zaaknummer
18-876/DB/OB
Inhoudsindicatie
NIet gebleken dat verweerder de rechter feiten heeft voorgehouden, waarvan hij de onwaarheid kende of kon kennen. Kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 18 december 2018
in de zaak 18-876/DB/OB
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van het e-mailbericht van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken) van 6 november 2018 met kenmerk 48|18|066K en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Verweerder is de advocaat van de heer B en mevrouw G, zijnde de wederpartij van klaagster. Klaagster is reeds gedurende meerdere jaren verwikkeld in diverse procedures met de heer B en mevrouw G.
1.2 Bij ruilovereenkomst d.d. 4 januari 2017 heeft B twee landbouwpercelen X en Y geruild met de heer H. De ruilovereenkomst bepaalt dat levering vrij van pacht plaatsvindt.
1.3 Op 22 augustus 2017 heeft klaagster ten laste van B conservatoir beslag gelegd op de twee landbouwpercelen X en Y.
1.4 B en G wensten opheffing van de gelegde beslagen teneinde de ruilovereenkomst te kunnen nakomen. In februari 2018 heeft verweerder klaagster verzocht om medewerking te verlenen aan de opheffing van de gelegde beslagen, in het kader waarvan hij vervangende zekerheid heeft aangeboden. Verweerder heeft aangegeven dat diens cliënten zich bereid hadden verklaard om het gelegde beslag van toepassing te laten zijn op de aan hem te leveren percelen. Klaagster heeft daarop laten weten niet te willen meewerken aan de gevraagde opheffing omdat de te leveren percelen minder courant zouden zijn. Verweerder heeft voorts vervangende zekerheid aangeboden in de vorm van een ten gunste van klaagster te vestigen hypotheekrecht op de aan B en G te leveren percelen. Klaagster is hierop niet ingegaan.
1.5 Op 26 februari 2018 heeft verweerder namens zijn cliënten B en G een kort geding dagvaarding doen betekenen aan klaagster. Verweerder heeft namens zijn cliënten opheffing van de beslagen gevorderd. Verweerder heeft namens zijn cliënten gesteld dat vervangende zekerheid was aangeboden, maar dat klaagster geen medewerking had verleend aan de opheffing van de beslagen.
1.6 De zitting in kort geding heeft plaatsgevonden op 1 maart 2018 bij de rechtbank Limburg, locatie Roermond. Klaagster enerzijds en B en G anderzijds zijn tot overeenstemming gekomen dat B op zijn kosten een taxatierapport zou laten opstellen. De behandeling van het kort geding is aangehouden.
1.7 B heeft een taxatierapport laten opstellen, gedateerd 5 maart 2018. Klaagster heeft een contra-expertise laten uitvoeren. Uit de beide taxatierapporten blijkt niet van bezwaringen.
1.8 Begin april 2018 is tussen klaagster enerzijds en B en G anderzijds opnieuw discussie ontstaan en wel over de vraag of de landbouwpercelen al dan niet verpacht waren toen daarop op 22 augustus 2017 beslag werd gelegd. Op 20 april 2018 is de mondelinge behandeling voortgezet. Verweerders cliënten stelden dat de landbouwpercelen reeds verpacht waren en dat klaagster niet in een nadeliger positie zou komen te verkeren indien de ruilgronden eveneens zouden worden bewerkt. Klaagster heeft betwist dat de landbouwpercelen reeds voorafgaand aan de beslaglegging verpacht waren.
1.9 Bij vonnis d.d. 26 april 2018 heeft de voorzieningenrechter de vordering tot opheffing van het beslag afgewezen, omdat verweerders cliënten er naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in waren geslaagd om aannemelijk te maken dat zij voldoende vervangende zekerheid hadden geboden. De voorzieningenrechter heeft voorts geoordeeld:
“(…) Partijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Dit is vastgelegd in artikel 21 van het Wetboek van Rechtsvordering. De waarheidsvinding is immers een essentieel instrument om tot een rechtvaardige beslissing te komen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [B] de waarheidsplicht geschonden. [B] is namelijk pas in april 2018 – toen een minnelijke regeling tussen partijen in de lucht hing – voor het eerst met het verhaal over de pacht op de proppen gekomen, terwijl hij dat reeds in de dagvaarding en tijdens de mondelinge behandeling van dit kort geding op 1 maart 2018 had moeten doen. (…)”
1.10 B en G hebben tegen het vonnis in kort geding geen hoger beroep ingesteld. Wel hebben B en G in de bodemprocedure bij wege van incidentele vordering op 23 mei 2018 de opheffing van de beslagen gevorderd.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
in de kort geding dagvaarding en tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding op 1 maart 2018 onwaarheden heeft verkondigd.
2.2 Toelichting:
Verweerder wist dat de landbouwpercelen waren verpacht, maar heeft hierover gezwegen.
3 VERWEER
3.1 De klacht is ongegrond. Eerst tijdens de onderhandelingen die plaatsvonden na de mondelinge behandeling d.d. 1 maart 2018 hebben verweerders cliënten aan hem medegedeeld dat de percelen waren verpacht. Verweerder was daarvan niet eerder op de hoogte. Uit de ruilovereenkomst en de taxatierapporten bleek ook niet van pacht. Ter zitting van 20 april 2018 hebben verweerders cliënten ook verklaard dat zij verweerder niet eerder van de pacht op de hoogte hadden gesteld. Het oordeel van de voorzieningenrechter dat verweerders cliënten art. 21 Rv hebben geschonden is naar de mening van verweerders cliënten onjuist. Klaagster vereenzelvigt verweerder ten onrechte met diens cliënten. Een tuchtrechtelijke procedure is niet bedoeld om in het kader van lopende civiele procedures aan waarheidsvinding te doen. Het stond verweerder vrij de standpunten van zijn cliënten te verwoorden.
4 BEOORDELING
4.1 De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. De voorzitter overweegt dat de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. De voorzitter zal de klacht met inachtneming van dit uitgangspunt beoordelen.
4.2 Tussen klaagster en de cliënten van verweerder zijn meerdere gerechtelijke procedures aanhangig (geweest). Kennelijk kan klaagster zich niet vinden in de standpunten die verweerder namens zijn cliënten heeft verwoord, maar dit betekent nog niet dat verweerder tuchtrechtelijk kan worden verweten dat hij onwaarheden heeft gedebiteerd. In het kader van de behartiging van de belangen van zijn cliënten stond het verweerder vrij om namens zijn cliënten standpunten in te nemen die afweken van de standpunten van klaagster. Verweerder mocht daarbij afgaan op de juistheid van de door zijn cliënten aan hem verstrekte informatie. Dat verweerder aanleiding had om aan de juistheid van de door zijn cliënten aan hem verstrekte informatie te twijfelen heeft klaagster naar het oordeel van de voorzitter niet aannemelijk gemaakt. In de door verweerders cliënten verstrekte ruilovereenkomst was juist uitdrukkelijk bepaald dat zou worden geleverd vrij van pacht en ook in de in opdracht van B en G en klaagster opgestelde taxatierapporten bleek niet van pacht. Dat verweerder ten tijde van het opstellen van de kort geding dagvaarding en de zitting in kort geding op 1 maart 2018 wist dan wel behoorde te weten dat sprake was van pacht is niet gebleken. De bij verweerders cliënten aanwezige kennis kan niet worden toegerekend aan verweerder. Het feit dat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat B en G art. 21 Rv hebben geschonden leidt, anders dan klaagster lijkt te veronderstellen, nog niet tot de conclusie dat verweerder de rechter feiten heeft voorgehouden, waarvan hij de onwaarheid kende of kon kennen.
4.3 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. G.J.E. Poerink, voorzitter, met bijstand van mr. T.H.G. van de Langenberg als griffier op 18 december 2018.
Griffier Voorzitter