Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-01-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2019:1

Zaaknummer

18-802

Inhoudsindicatie

Dekenklacht. Na toewijzing van het verzoek van de deken in 2015 tot benoeming van een rapporteur ex art 60c Advocatenwet, is verweerder ex artikel 60b Advocatenwet op 25 januari 2016 voor onbepaalde tijd geschorst en heeft bij wijze van voorziening  in verband met de afwikkeling van diens advocatenpraktijk de rapporteur tot afwikkelaar van de praktijk benoemd. De raad is gebleken dat verweerder aan deze afwikkelaar geen enkele relevante medewerking heeft verleend en zich niet aan gemaakte afspraken heeft gehouden. Daarnaast staat vast dat verweerder tijdens zijn artikel 60b-schorsing in strijd met artikel 48 lid 7 Aw als advocaat heeft doorgewerkt. Verweerder heeft evenmin de door de deken verzochte informatie gegeven of op verzoeken van de deken tijdig gereageerd waarmee hij tevens in strijd met gedragsregel 37 (oud) heeft gehandeld. Door zijn handelwijze in de afgelopen jaren heeft verweerder naar het oordeel van de raad ook de kernwaarden van de advocatuur en met name de integriteit veronachtzaamd en daarmee tast hij het aanzien van de advocatuur aan. Bovendien heeft verweerder geen inzicht getoond in zijn tekortkomingen.  Tevens betrekt de raad bij het oordeel over de op te leggen maatregel het feit dat verweerder de laatste jaren met veel tuchtrechtelijke veroordelingen is geconfronteerd van in ernst toenemende aard. De raad komt dan ook tot de conclusie dat verweerder niet in de advocatuur thuishoort. Schrapping.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 7 januari 2019

in de zaak 18-802

 

naar aanleiding van het dekenbezwaar van:

mr. S.H.W. Le Large, in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland

kantoorhoudende te Utrecht

deken

tegen

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 15 oktober 2018, met zes bijlagen, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, heeft de deken een dekenbezwaar ingediend jegens verweerder.

1.2    Het dekenbezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 4 december 2018 in aanwezigheid mr. N.M.P. Jäger, directeur van het bureau van de orde, namens de deken. Verweerder is, zonder kennisgeving vooraf, niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van de van de deken ontvangen brief van 15 oktober 2018, met genoemde bijlagen.

 

2      FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Bij beslissing van 9 september 2015 (bekend onder zaaknummer 15-204) heeft de voorzitter van de raad van discipline het door de deken tegen verweerder ingediende verzoek ex artikel 60c Advocatenwet toegewezen, waarbij mr. [B], advocaat te [U], tot rapporteur is benoemd.

2.3    Op 16 november 2015 heeft mr. [B] zijn rapportage ex artikel 60b Advocatenwet aan de voorzitter van de raad gestuurd. Mr. [B] heeft daarin uitvoerig verslag gedaan van zijn onderzoek en op grond daarvan als volgt geconcludeerd:

“ Uit de ontvangen informatie maak ik op dat [verweerder] al jaren inadequaat opereert. Zijn gebrek aan kennis van de verplichtingen van de praktijkvoering en dossieropbouw is structureel. Zijn gedrag, niet of veel te laat en onvolledig reageren, bestaat volgens de boekhouder al jaren. Die opmerking wordt ondersteund door mijn interpretatie van het “probleem” dossier uit 2012 en uit de wijze waarop hij niet adequaat handelt in de onderzoeken van de deken in klachtzaken of bij het kantoorbezoek van de deken of bij het onderzoek voorafgaand aan deze rapportage.

Ik heb geen enkele aanwijzing om te veronderstellen dat hij zelfstandig in staat is om zijn gedrag aan te passen. Het is de deken niet gelukt, zijn boekhouder niet, en mij niet (zelfs niet met dreiging van medebrenging van de sterke arm).

Ik weet niet wie of wat hem wel tot de noodzakelijke gedragsverandering kan brengen. Ongetwijfeld zal hij plechtig beterschap beloven en zich verontschuldigen voor de vertraagde reactie, maar mijn indruk is dat dat bij hem slechts welgemeende woorden zijn. Ik heb sterk de indruk dat hij niet nut en noodzaak voelt om tijdig aan zijn verplichtingen te voldoen.”

2.4    Bij beslissing van 25 januari 2016 (bekend onder zaaknummer 15-606) heeft de raad het verzoek van de deken ex artikel 60b Advocatenwet toegewezen en verweerder met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk als advocaat geschorst. Daarnaast heeft de raad bij wijze van voorziening als bedoeld in artikel 60 b lid 1 Advocatenwet mr. [B] gemachtigd om op kosten van verweerder alle voorzieningen te treffen die hij nodig acht om de belangen van de cliënten van verweerder te behartigen en daarbij aan mr. [B] alle medewerking en gevraagde inlichtingen te verschaffen die mr. [B] nodig heeft voor de uitvoering van de hem gegeven opdracht.

2.5    Op 23 juni 2017 heeft mr. Jäger van het bureau van de orde van de deken een e-mail ontvangen van mr. D waarin hij haar het volgende heeft bericht:

“ Onder verwijzing naar het telefoongesprek dat wij op 21 juni jl. hebben gevoerd, bevestig ik u door deze dat ik op 20 juni jl. een telefoongesprek heb gevoerd met [verweerder]. In dit telefoongesprek deelde hij mij mede bereikbaar te zijn op het e-mailadres mail@[naamverweerder]advocatenkantoor.nl. Post kan gestuurd worden naar postbus [van verweerder] te [plaats kantoor verweerder].

Op mijn vraag of hij nog immer als advocaat werkzaam is, antwoordde hij dat dat inderdaad het geval is.

U verzocht mij één en ander per e-mail aan u te bevestigen, bij deze. (…).”

2.6    Op 3 november 2017 heeft advocaat mr. M bij de deken een bemiddelingsverzoek ingediend tegen verweerder in verband met de verrekening van een toevoegingsvergoeding. Verweerder heeft niet op brieven van de deken gereageerd, waarna het bemiddelingsverzoek op 12 februari 2018 is omgezet in een klacht. Hierop heeft verweerder, na herhaalde aanmaningen van de deken, bij brief van 22 april 2018 gereageerd, op briefpapier van zijn advocatenkantoor met daarop onderaan: ‘naam verweerder advocaat’. Verweerder heeft daarna niet gereageerd op brieven van de deken van 24 mei 2018, 19 juni 2018 en van 12 juli 2018. De klacht van mr. M tegen verweerder is op 18 oktober 2018 door de deken ingediend bij de raad (bekend onder zaaknummer 18-804).

2.7    Op 14 november 2017 heeft advocaat mr. L bij de deken een bemiddelingsverzoek ingediend tegen verweerder in verband met de verrekening van een toevoegingsvergoeding. Na diverse brieven van de deken heeft verweerder daarop bij brief van 2 maart 2018 gereageerd, op briefpapier van zijn advocatenkantoor met daarop onderaan: ‘naam verweerder advocaat’. Daarna heeft verweerder niet meer gereageerd op brieven van de deken, waarna mr. L zijn bemiddelingsverzoek heeft omgezet in een klacht tegen verweerder. Deze klacht is niet ingediend bij de raad.

2.8    Bij brief van 23 januari 2018 heeft mr. [B] over de door hem verrichte  werkzaamheden naar aanleiding van de beslissing van de raad van 25 januari 2016 onder meer aan de deken het volgende gerapporteerd over verweerder:

“ Op 26 januari 2016 vernam ik van de benoeming. Vanaf dat moment probeerde ik contact te maken met [verweerder] per sms, per email en per telefoon. Ik berichtte hem van de maatregel ex artikel 60b Advocatenwet. [Verweerder] reageerde in eerste instantie niet. (…)

Met [verweerder] heb ik voor het eerst op 2 februari 2016 telefonisch contact gehad. Hij gaf aan dat hij zelf de lopende dossiers overdraagt; (…)

Hij gaf aan dat hij uitsluitend informatie heeft opgeslagen in zijn laptop. Een papieren administratie heeft hij niet. De financiële administratie laat hij door zijn boekhouder, mevrouw [S], verzorgen. (…)

Met [verweerder] sprak ik af dat hij elke dag een overzicht stuurt van de ontwikkelingen: overdracht zaken en eventuele opkomende problemen in lopende zaken die advocatenbijstand vergen. Aan die afspraak houdt [verweerder] zich niet. Wel had hij inmiddels een advocaat ingeschakeld om zijn belangen te behartigen, mevrouw mr. [P].

We maakten een afspraak voor 8 februari 2016. [Verweerder] komt zonder bericht niet opdagen. (…) Na veel gedoe vond op donderdag 11 februari 2016 een bespreking plaats. Net voor die bespreking ontving ik van de raad een overzicht van de toevoegingen die op zijn naam gesteld van [verweerder]. Ook ontving ik van [verweerder] een lijst van zaken. Die lijsten matchen niet. [Verweerder] arriveerde 5 kwartier te laat zonder verklaring. Tijdens die lange bespreking hebben we ten slotte een aantal afspraken gemaakt (bijlage 3: emailbericht d.d. 15 februari 2016 aan [verweerder] en zijn advocaat).

Verweerder weigerde mij inzage in zijn laptop en weigerde inzage in het verloop van de kantoorrekening. (…)

Nadien resteerde het geparkeerde punt van het onderzoek naar het verloop van de kantoorrekening van [verweerder] om te bezien of [verweerder] bedragen ontving op zijn kantoorrekening die eigenlijk via de derdengeldenrekening behoorden te lopen. [Verweerder] heeft geen derdengeldenrekening. (…) Verweerder reageerde  op geen enkele vraag en verleende geen medewerking. (…)

Ik achtte bewijsbeslag met een kort geding noodzakelijk om toegang te krijgen tot de computer. De voorbereidingen voor het kort geding werden maanden vertraagd doordat [verweerder] zijn inschrijving in het GBA van zijn gemeente heeft afgeschermd met een beroep op de privacy regels. Vervolgens heb ik na overleg met de deken, uw voorganger, eind 2016/begin 2017 besloten om het kort geding niet te voeren.

In 2017 heb ik sporadisch bij betrokkenen geïnformeerd naar de voortgang. Van de advocaten begreep ik dat [verweerder] de dossiers heeft overgedragen. Een deel van de cliënten heeft zelf een andere advocaat gevonden.

Verweerder heeft geen enkele medewerking verleend aan mij.”

2.9    Na het opstellen van zijn rapportage van 23 januari 2018 heeft mr. [B] de onafhankelijk boekhoudster van verweerder telefonisch gesproken. Zij heeft hem  meegedeeld dat verweerder nog aangiften omzetbelasting deed en voorts dat de jaarcijfers over 2016 nog niet zijn opgesteld. Mr. [B] heeft de deken hiervan op de hoogte gesteld.

2.10    Op 3 september 2018 heeft de deken het concept-dekenbezwaar aan verweerder gezonden en hem in de gelegenheid gesteld om daarop binnen twee weken te reageren.

2.11    Op 21 september 2018 heeft verweerder bij de deken telefonisch uitstel verzocht voor een reactie op het door hem ontvangen concept dekenbezwaar. Bij brief van 25 september 2018 heeft de deken aan verweerder een uitstel verleend tot uiterlijk 5 oktober 2018.

2.12    Verweerder heeft daarna niet meer gereageerd bij de deken, waarna de deken op 15 oktober 2018 het onderhavige dekenbezwaar heeft ingediend.

 

3    DEKENBEZWAAR

3.1    Het dekenbezwaar houdt, zoals ter zitting van de raad besproken, zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    geen enkele medewerking te verlenen aan de rapporteur en zich niet aan met de rapporteur gemaakte afspraken te houden gedurende de afwikkeling van zijn praktijk in verband met zijn 60b schorsing;

b)    ondanks zijn schorsing voor onbepaalde tijd de indruk te wekken nog als advocaat werkzaam te zijn, waarmee hij in strijd handelt met het bepaalde in artikel 48 lid 7 Advocatenwet;

c)    niet of pas na diverse aanmaningen te reageren op verzoeken van de deken in het kader van zijn klachtonderzoek en de bemiddelingsverzoeken van derden, waardoor verweerder de deken heeft belemmerd in zijn toezichthoudende taak.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd.

 

5    BEOORDELING

Ad dekenbezwaar a)

5.1    Uit de hiervoor onder 2.8  weergegeven en onbetwiste rapportage van mr. [B] is de raad gebleken dat verweerder na zijn schorsing voor onbepaalde tijd ex artikel 60b Advocatenwet met ingang van 25 januari 2016 geen enkele relevante medewerking heeft verleend aan de gelijktijdig door de raad bij wijze van voorziening benoemde mr. [B] in verband met de afwikkeling van de advocatenpraktijk van verweerder. Niet alleen heeft verweerder in eerste instantie het contact met mr. [B] gemeden, bij nadien met mr. [B] gemaakte afspraken kwam verweerder niet of veel te laat opdagen. Daarnaast heeft verweerder aan mr. [B] inzage in zijn laptop geweigerd, terwijl alleen daarin zijn dossiers waren opgeslagen, heeft hij niet gereageerd op vragen van mr. [B] naar de kantoorfinanciën en is hij de met mr. [B] schriftelijk gemaakte afspraken niet, dan wel onvoldoende, nagekomen. Met deze onbehoorlijke handelwijze jegens mr. [B] heeft verweerder de beslissing van 25 januari 2016 van de raad niet nageleefd zoals van een behoorlijk advocaat verwacht mocht worden zodat hij aldus op ernstige wijze in strijd heeft gehandeld met de norm van artikel 46 Advocatenwet. 

5.2    Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld zodat dekenbezwaar a) gegrond wordt verklaard.

Ad dekenbezwaar b)

5.3    Volgens de deken heeft verweerder op verschillende momenten de indruk gewekt dat hij ondanks zijn schorsing vanaf 25 januari 2016 nog als advocaat werkzaam is (geweest). Ter onderbouwing hiervan heeft de deken verwezen naar de volgende omstandigheden:

-   de e-mail van mr. D van 23 juni 2017, waaruit blijkt dat verweerder aan mr. D heeft bevestigd dat hij toen als advocaat werkzaam was en bereikbaar was via zijn kantoor e mailadres;

-    mr. [B] heeft na het opstellen van zijn verslag van 23 januari 2018 telefonisch van de onafhankelijk boekhoudster van verweerder vernomen dat verweerder nog altijd aangifte omzetbelasting doet, waaruit blijkt dat verweerder nog steeds onderneemt;

-     verweerder heeft in het kader van de twee bemiddelingsverzoeken van de mrs. L en M op respectievelijk 2 maart 2018 en 22 april 2018 jegens de deken gereageerd op briefpapier van zijn advocatenkantoor met daarop onderaan: ‘naam verweerder advocaat’.

5.4    Verweerder heeft dit niet weersproken. Daarmee staat naar het oordeel van de raad vast dat verweerder tijdens zijn schorsing voor onbepaalde tijd ex artikel 60b Advocatenwet als advocaat heeft doorgewerkt terwijl het verweerder op grond van het bepaalde in artikel 48 lid 7 Advocatenwet verboden was om ten tijde van zijn schorsing nog de titel van advocaat te voeren.

5.5    Op grond van het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de raad ernstig tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld zodat ook dekenbezwaar b) gegrond wordt verklaard.

Ad dekenbezwaar c)

5.6    De raad stelt voorop dat in artikel 45a Advocatenwet aan de deken onder meer is opgedragen een behoorlijke uitoefening van de praktijk te bevorderen en toe te zien op de naleving van de plichten van de advocaat als zodanig, terwijl de dekens de taken vervullen die hun bij verordeningen zijn opgelegd. Gedragsregel 37 (oud; thans gedragsregel 29) bepaalt dat bij een tuchtrechtelijk onderzoek of een verzoek om informatie van de deken dat met een mogelijk tuchtrechtelijk onderzoek of een aan de deken opgedragen controle verband houdt, de advocaat tegen wie het onderzoek of de controle is gericht, verplicht is alle gevraagde inlichtingen aanstonds te verstrekken, behoudens bijzondere gevallen.

5.7    Blijkens de hiervoor weergegeven feiten is meermaals door of namens de deken aan verweerder verzocht om te reageren op bemiddelingsverzoeken, in het kader van klachtonderzoeken jegens verweerder, alsmede in het kader van het onderhavige dekenbezwaar. Dat verweerder de bedoelde verzoeken van de deken niet heeft ontvangen, is de raad niet gebleken. Evenmin is de raad gebleken dat zich anderszins bij verweerder van een bijzondere situatie sprake was waardoor hij niet, althans veel te laat, op vragen van of namens de deken heeft kunnen reageren.

5.8    Door na te laten de gevraagde reactie te geven en de inlichtingen te verschaffen, heeft verweerder voornoemde gedragsregel geschonden en daarmee de deken herhaaldelijk belemmerd in zijn toezichthoudende taak. Naar het oordeel van de raad geeft de opstelling van verweerder jegens de deken geen blijk van respect en gevoel voor de onderlinge verhoudingen en de toezichthoudende en controlerende taak van de deken. De raad acht dat tuchtrechtelijk verwijtbaar en oordeelt dekenbezwaar c) eveneens gegrond.

 

6    MAATREGEL

6.1    Uit het voorgaande volgt dat het dekenbezwaar geheel gegrond is. Vast is komen te staan dat verweerder zich al vele jaren, in elk geval sinds de indiening door de deken van het artikel 60c-verzoek in juli 2015, niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Daarbij spelen in het bijzonder de volgende omstandigheden een rol.

6.2    Verweerder heeft na de beslissing van de voorzitter van de raad van 9 september 2015 ex artikel 60c Advocatenwet niet dan wel onvoldoende meegewerkt aan het onderzoek van rapporteur mr. [B], als gevolg waarvan verweerder bij beslissing van 25 januari 2016 van de raad ex artikel 60b Advocatenwet voor onbepaalde tijd als advocaat is geschorst. Ook na zijn schorsing per 25 januari 2016 heeft verweerder niet dan wel onvoldoende meegewerkt met de bij wijze van voorziening toen (opnieuw) benoemde mr. [B]. Met deze weigerachtige opstelling heeft verweerder ook getoond geen enkele rekening te houden met de belangen van zijn cliënten bij een zorgvuldige afhandeling van hun dossiers tijdens zijn schorsing als advocaat.

6.3    Mr. [B] heeft in zijn 60c-rapportage van 18 november 2015, deels weergegeven onder 2.3 hiervoor, een structureel gebrek aan kennis van verweerder van de verplichtingen van de praktijkuitvoering en dossieropbouw waargenomen en zich daarbij afgevraagd of een noodzakelijke en professionele gedragsverandering van verweerder, nog wel tot de mogelijkheden zou behoren. De raad is van oordeel dat daarvan jaren later niets is gebleken bij verweerder.

6.4    Met de deken is de raad van oordeel dat verweerder tot op heden niet heeft laten zien dat hij inzicht heeft gekregen in het tuchtrechtelijk verwijtbare van zijn handelen. Nog altijd reageert hij niet of te laat op verzoeken van de deken. Ook op redelijke verzoeken van advocaten, een en ander zoals weergegeven onder 2.6 en 2.7 hiervoor, reageert hij niet. Daar komt bij dat, zoals hiervoor overwogen, het ervoor moet worden gehouden dat verweerder tijdens zijn schorsing als advocaat heeft doorgewerkt en mogelijk nog doorwerkt, nu hij daartegen geen verweer heeft gevoerd.

6.5    Door zijn handelwijze in de afgelopen jaren heeft verweerder naar het oordeel van de raad ook de kernwaarden van de advocatuur en met name de integriteit veronachtzaamd en daarmee tast hij het aanzien van de advocatuur aan. Bovendien heeft verweerder geen inzicht getoond in zijn tekortkomingen.  Tevens betrekt de raad bij het oordeel over de op te leggen maatregel het feit dat verweerder de laatste jaren met veel tuchtrechtelijke veroordelingen is geconfronteerd van in ernst toenemende aard. De raad komt dan ook tot de conclusie dat verweerder niet in de advocatuur thuishoort. Aan verweerder zal de maatregel van schrapping van het tableau worden opgelegd.

 

7    KOSTENVEROORDELING

7.1    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac lid 1  Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 750,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)    € 500,00 in verband met de kosten van de Staat.

7.2    Verweerder dient het bedrag van € 750,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-802.

7.3    Verweerder dient het bedrag van € 500,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer 18-802.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het dekenbezwaar gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schrapping op, ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.2;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500,00 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3.

 

Aldus gewezen door mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs.  H. Dulack, M.L.C.M van Kalmthout, P.J.F.M. de Kerf, M.J.J.M. van Roosmalen, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2019.

 

griffier                                                                         voorzitter

 

Verzonden d.d. 7 januari 2019