Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-12-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2018:247

Zaaknummer

18-601/A/A

Zaaknummer

18-602/A/A

Zaaknummer

18-603/A/A

Zaaknummer

18-604/A/A

Inhoudsindicatie

Klacht van zorginstelling over vier advocaten van hetzelfde kantoor betreffende regel 7 lid 4 van de Gedragsregels 1992 en het ontbreken van een kantoorklachtenregeling. Klacht over managing partner van het kantoor (verweerder sub 1) niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van voldoende rechtstreeks belang. Klacht over het ontbreken van een kantoorklachtenregeling ongegrond. Het kantoor beschikte destijds weliswaar niet over een kantoorklachtenregeling die aan de eisen voldeed, maar dat is van onvoldoende gewicht om verweerders sub 2, 3 en 4 daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken nu het kantoor inmiddels wel over een regeling beschikt en de klacht van klaagster uiteindelijk ook conform die regeling is afgehandeld. Klacht over gedragsregel 7 lid 4 gegrond, nu sprake is van een terzake doend verband tussen de kwesties ten aanzien waarvan het kantoor van verweerders klaagster hebben bijgestaan en de kwesties waarin verweerders sub 2, 3 en 4 tegen klaagster zijn opgetreden. Verweerder sub 2 krijgt hiervoor een waarschuwing. Verweerders sub 3 en 4 krijgen geen maatregel omdat zij destijds advocaat-stagiair waren op het kantoor van verweerders.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 20 december 2018

in de zaken 18-601/A/A, 18-602/A/A, 18-603/A/A en 18-604/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

 

verweerders

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij afzonderlijke brieven van 12 januari 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna de deken) klachten ingediend over verweerders.

1.2 Bij brief aan de raad van 2 augustus 2018 met kenmerk 4018-341511, door de raad ontvangen op 3 augustus 2018, heeft de deken de klacht over verweerder sub 1 ter kennis van de raad gebracht. Bij afzonderlijke brief aan de raad van 2 augustus 2018 met kenmerk 4018-341464, 4018-341518 en 4018-341520, door de raad ontvangen op 3 augustus 2018, heeft de deken de klachten over verweerders sub 2, 3 en 4 ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klachten zijn gevoegd behandeld ter zitting van de raad van 26 november 2018 in aanwezigheid van de heer L, bijgestaan door mr. Torn, en verweerders, bijgestaan door mr. Hendriksen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 genoemde brieven van de deken aan de raad en van de bijlagen 1 tot en met 13 respectievelijk 1 tot en met 19. Tevens heeft de raad kennisgenomen van de brief met bijlagen van de gemachtigde van klaagster aan de raad van 18 oktober 2018, door de raad ontvangen op 19 oktober 2018.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klachten wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klaagster is een erkende instelling voor geestelijke gezondheidszorg.

2.2 Verweerders waren in de in het geding zijnde periode werkzaam bij hetzelfde kantoor; verweerder sub 1 als managing partner en bestuursvoorzitter van dat kantoor, verweerder sub 2 als partner en verweerders sub 3 en 4 als advocaat-stagiaires.

2.3 Begin mei 2017 heeft (de bedrijfsjurist van) klaagster het kantoor van verweerders gevraagd haar te adviseren over de mate waarin haar website in overeenstemming was met de geldende wet- en regelgeving. Dit omdat een zorgverzekeraar in een door klaagster jegens die zorgverzekeraar aanhangig gemaakte procedure had gesteld dat de informatie op de website van klaagster juridisch niet juist zou zijn.

2.4 Bij e-mail van 3 mei 2017 heeft een kantoorgenoot van verweerders, mr. M, de bedrijfsjurist van klaagster onder meer bericht:

“Wat betreft de tekst van de website van [klaagster] heb ik al even overleg gehad met mijn kantoorgenoot [mr. D] gespecialiseerd in zorgregulatoire kwesties waaronder de Zorgverzekeringswet. Hij doet graag een compliance review op het door jou genoemde onderdeel van de website. (…) Zou je in dit verband ons nog een (voorbeeld van een) overeenkomst kunnen sturen tussen [klaagster] en een of meerdere zorgverzekeraars?”

2.5 In antwoord hierop heeft de bedrijfsjurist van klaagster op 4 mei 2017 een overeenkomst tussen klaagster en een zorgverzekeraar (...) aan mr. M gestuurd.

2.6 In een memorandum van 9 mei 2017 hebben mrs. M en D klaagster geadviseerd. Het memorandum luidt, voor zover van belang:

“1. Bij e-mail d.d. 3 mei jl. heeft [klaagster] [het kantoor van verweerders] gevraagd te beoordelen of de website van [klaagster] voor wat betreft de vergoedingen (…) juiste informatie bevat en in lijn is met het toepasselijk juridisch kader. In dit memorandum beantwoorden wij die vraag en doen wij enkele aanbevelingen ter verbetering van de tekst op de website van [klaagster].

(…)

III. 3 Informatie over overeenkomsten met zorgverzekeraars en cessie

(…)

16. Op deze plek merken wij alvast op dat [klaagster] de tarieven voor een behandeling bij de verzekeraar in rekening moet brengen indien [klaagster] een overeenkomst met de verzekeraar heeft gesloten. De overeenkomsten van de zorgverzekeraars schrijven voor dat declaraties rechtstreeks bij de verzekeraar worden ingediend en niet bij de verzekerde in rekening mogen worden gebracht (…)

18. Het staat [klaagster] vrij de verzekerde (van een verzekeraar met wie [klaagster] geen overeenkomst heeft gesloten) te verzoeken zijn vordering op zijn verzekeraar te cederen aan [klaagster] (Vgl. de uitspraak van de Rechtbank Gelderland 28 augustus 2015 (…)). Het voorgaande brengt met zich dat alleen verzekerden van verzekeraars met wie door [klaagster] geen overeenkomst is gesloten, hun vordering zullen kunnen cederen. (…)

III. 4 Informatie over hinderpaalcriterium

21. In het verlengde van het voorgaande moet de informatie van [klaagster] over het hinderpaalcriterium worden bezien (…). Het is juist dat de vergoeding die verzekeraars bieden aan naturaverzekerden voor de kosten van zorg die zij hebben ontvangen van een niet door die verzekeraar gecontracteerde aanbieder niet dusdanig laag mag zijn dat daardoor een feitelijke hinderpaal wordt opgeworpen voor de verzekerde met een naturapolis om zich tot een niet-gecontracteerd aanbieder te wenden. In een uiterste geval kan door een rechter worden vastgesteld dat een door een zorgverzekeraar geboden vergoeding te laag is (een hinderpaal oplevert) en dat de vergoeding voor de kosten van zorg ontvangen van een niet-gecontracteerd aanbieder hoger moet zijn.”

2.7 Bij e-mail van diezelfde datum heeft mr. M de bedrijfsjurist van klaagster een nadere toelichting op het memorandum gegeven. De e-mail luidt, voor zover van belang:

“In ons memorandum merkten wij op dat de door [klaagster] op haar website gebruikte zinsnede:

“Het bedrag dat voor uw eigen rekening komt kan dus hoger zijn indien u niet kiest voor een akte van cessie en zelf de zorgverzekeraar niet aanspreekt op een hogere vergoeding indien de zorgverzekeraar dit criterium niet in acht neemt.”

mogelijk als misleidend zou kunnen worden aangemerkt (…)

U lichtte mij toe dat die zinsnede niet zo door [klaagster] is bedoeld. Door [klaagster] is bedoeld op te merken dat de door verzekeraars geboden vergoedingen niet altijd in lijn zijn met het hinderpaalcriterium en dat [klaagster] een verzekeraar daarop altijd zal aanspreken. Wanneer een verzekerde (a) ervoor kiest zijn vordering niet aan [klaagster] te cederen èn (b) ervoor kiest om zijn verzekeraar niet zelfstandig aan te spreken op de strijdigheid van het tarief met het hinderpaalcriterium, kan dat ertoe leiden dat de verzekerde uiteindelijk een lagere vergoeding krijgt dan wanneer de vordering was gecedeerd aan [klaagster] (…)

Zo bezien is de strekking van de informatie die [klaagster] op haar website biedt naar ons oordeel de juiste. Om onduidelijkheid of mogelijke interpretatieverschillen te voorkomen, geven wij in overweging de tekst op de website licht aan te passen (…)

Op die manier wordt naar ons oordeel aan de zorgregulatoire vereisten van de Wmg en de Beleidsregel van de NZa voldaan. De verzekerde zal zich naar ons oordeel richting [klaagster] niet op het standpunt kunnen stellen dat [klaagster] haar over vergoeding van de behandeling onjuist heeft geïnformeerd. Een verzekeraar zal zich richting [klaagster] naar ons oordeel waarschijnlijk niet op het standpunt kunnen stellen dat [klaagster] (impliciet) met de hoogte van de geboden vergoeding akkoord is gegaan, waar de geboden vergoeding in strijd is met het hinderpaalcriterium.” 

2.8 Medio 2017 heeft klaagster een geschil gekregen met een andere zorgverzekeraar. In de polisvoorwaarden van die zorgverzekeraar staat dat vorderingen van verzekerden niet kunnen worden overgedragen aan zorgaanbieders. Volgens klaagster kan de zorgverzekeraar zich jegens haar verzekerden niet beroepen op een cessieverbod en moet de zorgverzekeraar rekeningen van klaagster rechtstreeks aan klaagster betalen.

2.9 Op 22 juni 2017 heeft klaagster de zorgverzekeraar in kort geding gedagvaard. Klaagster is in deze procedure bijgestaan door mr. T, de zorgverzekeraar door verweerders sub 2 en 3.

2.10 Bij e-mail van 16 juni 2017 heeft de bedrijfsjurist van klaagster mr. D onder meer het volgende geschreven:

“(…) met verbazing vernam ik het bericht dat [het kantoor van verweerders] ([verweerder sub 2]) zich als advocaat heeft gemeld in een zaak tegen [klaagster]. Deze zaak is (…) aangespannen tegen de zorgverzekeraar. Het kan toch niet zo zijn dat ons eigen advocatenkantoor nu opeens tegen ons optreedt? Ik heb hier een heel vervelend gevoel bij. Mag dit allemaal zomaar?”

2.11 Er heeft vervolgens een telefoongesprek plaatsgevonden tussen mr. D en de bedrijfsjurist van klaagster. Bij e-mail van 16 juni 2017 heeft mr. D de bedrijfsjurist van klaagster onder meer geschreven:

“Zoals zojuist telefonisch toegelicht: [het kantoor van verweerders] heeft vorige week de afweging gemaakt om voor ons langjarige cliënt (...) op te treden. Dit staat haar gedragsrechtelijk vrij, aangezien [het kantoor van verweerders] niet over enige kennis beschikt uit haar relatie met [klaagster] die van invloed kan zijn op de door [klaagster] tegen [de zorgverzekeraar] aanhangig gemaakte geschillen.”

2.12 Bij e-mail van 20 juni 2017 heeft de bedrijfsjurist van klaagster verweerder sub 2 en mr. D onder meer geschreven dat het niet klopt dat het kantoor van verweerders niet over informatie over klaagster beschikt en het kantoor van verweerders verzocht de zaken tegen klaagster alsnog neer te leggen. Tevens heeft de bedrijfsjurist verweerder sub 2 en mr. D gevraagd naar een klachtenreglement.

2.13 Bij e-mail van 21 juni 2017 hebben verweerder sub 2 en mr. D de bedrijfsjurist van klaagster onder meer geschreven:

“Wij zullen (…) niet voldoen aan uw verzoek om [de zorgverzekeraar] niet langer bij te staan in de gerechtelijke procedures die recent door [klaagster] aanhangig zijn gemaakt. Zoals eerder aangegeven, is [de zorgverzekeraar] al sinds vele jaren een vaste cliënt in (onder meer) zorginkoopgeschillen. (…)

Wij benadrukken dat wij niet over informatie van [klaagster] beschikken die ons op enigerlei wijze zou kunnen helpen in de gerechtelijke procedures tussen [de zorgverzekeraar] en [klaagster]. In het eerder gegeven advies aan [klaagster] betrof het een regulatoire check op juistheid van een tekst van de website in het kader waarvan wij enkel die tekst en een aantal overeenkomsten bekeken hebben. Voor het overige is nimmer aan ons per mail dan wel telefonisch (relevante) informatie over [klaagster] verstrekt.

(…)

Terugkijkend was het wellicht beter geweest als wij eerder melding hadden gemaakt van onze belangenbehartiging in de twee voorliggende geschillen. (…)

Wat betreft uw vraag: [het kantoor van verweerders] beschikt niet over een klachtenreglement. Wel bestaat de mogelijkheid om een gemotiveerde klacht in te dienen bij onze general counsel (…) in haar hoedanigheid als klachtenfunctionaris (…) Zij zal een klacht van uw kant zo spoedig mogelijk afwikkelen.”

2.14 Bij e-mail van 23 juni 2017 heeft de bedrijfsjurist van klaagster verweerder sub 2 en mr. D onder meer geschreven:

“De afgelopen tijd hebben wij met [het kantoor van verweerders] – ook op tactisch niveau – gesproken over onder andere zorgverzekeraars, het hinderpaalcriterium, cessie etc. In verband hiermee hebben wij jullie – op jullie verzoek – een door [klaagster] met andere zorgverzekeraars gesloten contract toegestuurd. De inhoud van dit contract is vertrouwelijk. Het is in ieder geval geenszins de bedoeling dat deze informatie bij [de zorgverzekeraar] terecht komt, omdat dit bijvoorbeeld onze onderhandelingspositie zou schaden. (…) Daarnaast heb ik telefonisch met jullie gesproken over (de relatie met) zorgverzekeraars en hoe wij daar als [klaagster] tegenaan kijken. Ook hebben we gesproken over de financiële positie van [klaagster]. (…)

De zaak over het cessieverbod werd in eerste instantie behandeld door onze rechtsbijstandverzekeraar DAS. Toen bleek dat de zaak aan een advocaat moest worden uitbesteed, heb ik bij DAS direct de naam van [het kantoor van verweerders] genoemd. DAS liet echter weten de tarieven van [het kantoor van verweerders] (te) hoog te vinden en gaf de voorkeur aan een andere (goedkopere) advocaat.”

2.15 Bij e-mail van 28 juni 2017 hebben verweerder sub 2 en mr. D klaagster onder meer geschreven:

“Wij hebben inderdaad een overeenkomst tussen [klaagster] en [een zorgverzekeraar] ingezien. Dat was echter een standaardovereenkomst, aan de hand waarvan wij hebben gecheckt of de informatie op de website van [klaagster] over vergoedingen van verzekeraars juist was. Het inzien van deze overeenkomst heeft in onze optiek dan ook (…) geen enkele invloed op de door [klaagster] aanhangig gemaakte gerechtelijke procedure.

Over tactische overwegingen of de financiële situatie van [klaagster] hebben wij nooit met u/over u gesproken/geadviseerd.

Wat betreft uw verzoeken aan DAS rechtsbijstand: wij zijn destijds er niet van op de hoogte gesteld dat u [het kantoor van verweerders] als beoogde advocaat doorgaf voor een procedure tegen [de zorgverzekeraar]. Als u dat wel had gedaan, hadden wij u op dat moment al kunnen melden dat [het kantoor van verweerders] voor [de zorgverzekeraar] zou optreden in een eventueel geschil.”

2.16 Op 5 juli 2017 heeft de bedrijfsjurist van klaagster gereageerd op voornoemde e-mail van 28 juni 2017.

2.17 Op 6 juli 2017 hebben klaagster en [de zorgverzekeraar] een schikking getroffen.

2.18 Bij e-mail van 10 juli 2017 hebben verweerder sub 2 en mr. D gereageerd op de e-mail van klaagster van 5 juli 2017 en onder meer geschreven “Dat laat onverlet dat wij rondom het moment dat wij besloten de zaak voor [de zorgverzekeraar] aan te nemen, zorgvuldiger met [klaagster] hadden moeten communiceren.”

2.19 Eind 2017 heeft klaagster opnieuw een geschil met [de zorgverzekeraar] gekregen, en los daarvan een geschil met een andere zorgverzekeraar, over de hoogte van het tarief en het cessieverbod.

2.20 Op 13 november 2017 heeft de zorgverzekeraar klaagster verzocht dagvaardingen aan de ene dan wel de andere zorgverzekeraar rechtstreeks uit te brengen aan het kantoor van verweerders.

2.21 Bij e-mail van 21 november 2017 heeft de bedrijfsjurist van klaagster verweerder sub 2 onder meer geschreven:

“Op dit moment bereid [klaagster] meerdere procedures voor tegen zorgverzekeraars. De zorgverzekeraar verzocht mij afgelopen week de eerste dagvaarding bij u te laten betekenen. Ik ga ervan uit dat dit een misverstand betreft en dat u niet tegen [klaagster] zult optreden (…)

De procedures betreffen tarieven/hinderpaal; u staat hier niet vrij in zoals u weet.”

2.22 Bij e-mail van diezelfde dag heeft verweerder sub 2 de bedrijfsjurist van klaagster meegedeeld dat hij de vaste advocaat van de zorgverzekeraar is en dat de dagvaarding(en) aan zijn kantooradres kan (kunnen) worden betekend.

2.23 Bij e-mail van 8 januari 2018 heeft verweerder sub 2 de directeur/bestuurder van klaagster onder meer geschreven:

“[De zorgverzekeraar] heeft mij gevraagd haar belangen te behartigen in relatie tot een geschil dat [klaagster] met [de zorgverzekeraar] heeft.

(…) Zoals eerder (…) aangegeven, ben ik niet van oordeel dat eerdere activiteiten van ons kantoor in opdracht van [klaagster] (…) gedragsrechtelijk in de weg staan aan mijn huidige bemoeienis namens [de zorgverzekeraar].”

2.24 Op 8 januari 2018 heeft klaagster de ene zorgverzekeraar gedagvaard voor de kantonrechter.

2.25 Bij e-mail van 11 januari 2018 heeft verweerder sub 4 de directeur/bestuurder en de bedrijfsjurist van klaagster meegedeeld dat hij en verweerder sub 2 namens die zorgverzekeraar zullen optreden.

2.26 Bij e-mail van 5 februari 2018 heeft de directeur/bestuurder van klaagster mr. W, general counsel bij het kantoor van verweerders, onder meer geschreven:

“In uw brief van 29 januari jl. liet u weten dat [het kantoor van verweerders] onze klacht conform het klachtenreglement in behandeling zou willen nemen. Zou u in verband hiermee zo vriendelijk willen zijn mij dit door u genoemde klachtenreglement toe te sturen?”

2.27 Bij e-mail van dezelfde dag heeft mr. W een interne klachtenregeling aan de directeur/bestuurder van klaagster toegestuurd, met de mededeling dat deze in bewerking is.

2.28 Bij e-mail van 6 februari 2018 heeft de directeur/bestuurder van klaagster mr. W onder meer het volgende geschreven:

“Dank voor het toezenden van de kantoorklachtenregeling.

[Klaagster] staat enerzijds positief tegenover behandeling van de vier klachten door de klachtenfunctionaris (…) Anderzijds is er bij mij als bestuurder van [klaagster] wel onduidelijkheid ontstaan als het gaat wie nu daadwerkelijk als functionaris de klacht behandelt. (…) Zou u daarover in mijn richting duidelijkheid kunnen geven; wie is nu precies de klachtenfunctionaris (…) en wie is binnen uw kantoor degene die de klachten dus behandelt?”

2.29 Bij e-mail van dezelfde dag heeft mr. W de directeur/bestuurder van klaagster meegedeeld dat de betrokken advocaat formeel de klachtenfunctionaris is, maar dat in verband met de coördinatie van klachten zij fungeert als klachtenfunctionaris namens de betrokken advocaat, alsmede dat haar rol er ook op is gericht om een klacht op te lossen voor de klager.

2.30 Bij e-mail van 9 februari 2018 heeft de directeur/bestuurder van klaagster mr. W bericht dat klaagster ermee instemt dat de klachten ook worden behandeld door de klachtenfunctionaris,

2.31 Bij brief van 5 maart 2018 heeft mr. W als klachtenfunctionaris aan klaagster meegedeeld dat de door klaagster over verweerders sub 2, 3 en 4 ingediende klachten volgens haar ongegrond zijn. Bij brief van 6 maart 2018 heeft mr. W inhoudelijk gereageerd op de door klaagster over verweerder sub 1 ingediende klacht.

2.32 Bij e-mail van 23 maart 2018 heeft de directeur/bestuurder van klaagster verweerder sub 1 gevraagd of de door mr. W op 5 februari 2018 toegestuurde klachtenregeling dezelfde klachtenregeling is als waar verweerder sub 1 in zijn brief aan de deken van 29 januari 2018 (het antwoord op de klacht) naar heeft verwezen.

2.33 Bij e-mail van 26 maart 2018 heeft mr. W gereageerd op de e-mail van 23 maart 2018 en de directeur/bestuurder van klaagster onder meer meegedeeld:

“Zoals in onze brief aan de Deken al is aangegeven, hebben wij wel degelijk een klachtenreglement. Wij citeerden in deze brief aan de Deken hetgeen op onze website terzake vermeld staat, namelijk:

“Klachten

Indien u klachten heeft over een declaratie, een specificatie van verrichte werkzaamheden, kwaliteit van verleende diensten, een optreden van een medewerker of partner van [het kantoor van verweerders] en/of anderszins over een onderwerp [het kantoor van verweerders] betreffende, kunt u zich te allen tijde wenden tot de KlachtenFunctionaris van [het kantoor van verweerders].

(…)

Terstond na ontvangst van de klacht zult u een bevestiging ontvangen waarin tevens zal worden aangegeven op welke wijze met uw klacht wordt omgegaan”

Vervolgens heb ik u onze interne klachtenregeling toegestuurd.

Deze klachtenregeling geeft de praktische handvatten over de wijze waarop intern met een klacht praktisch wordt omgegaan.

Ik heb hierbij aangegeven dat dit een intern document is, dat deze in bewerking is, en waarom deze niet op de website vermeld staat.

De klachtenregeling waar [verweerder sub 1] op doelt, is de vermelding op de website die hierboven wordt geciteerd.

De interne klachtenregeling is het eerdere concept dat ik u toestuurde.

Deze ontvangen klagers, zodra deze via [het e-mailadres van de klachtenfunctionaris] een klacht hebben ingediend.

Zodra deze interne klachtenregeling een definitieve status heeft, zullen wij deze mogelijk op onze website vermelden.”

3 KLACHTEN

3.1 De klacht over verweerder sub 1 houdt, zakelijk weergegeven, in dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij, althans zijn kantoor, niet beschikt over een kantoorklachtenregeling, hetgeen in strijd is met artikel 6.28 van de Verordening op de advocatuur (hierna de Voda).

3.2 De klachten over verweerders sub 2, 3 en 4 houden, zakelijk weergegeven, in dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

b) tegen klaagster hebben opgetreden, hetgeen in strijd is met regel 7 lid 4 van de Gedragsregels 1992;

c) geen kantoorklachtenregeling hebben, hetgeen in strijd is met artikel 6.28 van de Voda.

4 VERWEER

4.1 Verweerders voeren verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

5 BEOORDELING

De klachtenregeling – klachtonderdelen a) en c)

5.1 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling en zien op de kantoorklachtenregeling.

5.2 Ingevolge artikel 6.28 lid 1 Voda beschikt de advocaat over een kantoorklachtenregeling die voldoet aan het bepaalde in het tweede lid. De advocaat draagt er zorg voor dat klachten conform de kantoorklachtenregeling worden behandeld. Ingevolge lid 2 van artikel 6.28 Voda regelt de in het eerste lid bedoelde kantoorklachtenregeling in ieder geval:

a. op welke wijze de advocaat, de praktijkrechtspersoon of het samenwerkingsverband klachten behandelt over de totstandkoming en de uitvoering van een overeenkomst van opdracht, de kwaliteit van de dienstverlening en de hoogte van de declaratie;

b. dat de kantoorklachtenregeling eveneens van toepassing is op de onder de verantwoordelijkheid van de advocaat werkzame personen;

c. welke advocaat is belast met de afhandeling van de klacht, die daarmee functioneert als klachtenfunctionaris;

d. dat de klachtenfunctionaris binnen een maand na ontvangst van de klacht de klager en degene over wie is geklaagd schriftelijk en met redenen omkleed in kennis stelt van het oordeel over de gegrondheid van de klacht, al dan niet vergezeld van aanbevelingen;

e. dat de klachtenfunctionaris bij afwijking van de termijn, bedoeld in onderdeel d, daarvan met redenen omkleed mededeling doet aan klager en degene over wie is geklaagd, onder vermelding van de termijn waarbinnen wel een oordeel over de gegrondheid van de klacht wordt gegeven;

f. dat de klager en degene over wie is geklaagd in de gelegenheid worden gesteld een toelichting te geven op de klacht;

g. dat de klager geen vergoeding is verschuldigd voor de kosten van de behandeling van de klacht.

5.3 Ingevolge artikel 7.4 lid 2 onder e van de Voda maakt de advocaat, die optreedt voor een of meer cliënten niet zijnde zijn werkgever, openbaar en publiekelijk toegankelijk bekend de kantoorklachtenregeling, bedoeld in artikel 6.28, eerste lid.

5.4 De raad overweegt als volgt. Klachtonderdeel a) heeft betrekking op verweerder sub 1, die destijds managing partner en bestuursvoorzitter van het kantoor van verweerders was. Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt niet aan eenieder toe, doch slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken. Nu verweerder sub 1 niet de advocaat van klaagster is geweest en ook niet van haar wederpartij, en klaagster bovendien geen interne klacht over verweerder sub 1 wenste in te dienen, heeft klaagster bij dit klachtonderdeel geen rechtstreeks belang als bedoeld in de Advocatenwet. Klaagster is daarom niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a).

5.5 Dat ligt anders wat betreft verweerders sub 2, 3 en 4. Nu klaagster een interne klacht wenste in te dienen over het handelen van verweerders sub 2, 3 en 4, heeft zij een voldoende rechtstreeks belang bij klachtonderdeel c). Met betrekking tot dit klachtonderdeel overweegt de raad dat verweerder sub 2 per abuis in zijn e-mail aan (de bedrijfsjurist van) klaagster van 21 juni 2017 (zie hiervoor, 2.13) heeft meegedeeld dat het kantoor niet over een klachtenreglement beschikt. Ten tijde van de e-mail van verweerder sub 2 beschikte het kantoor immers wel over een kantoorklachtenregeling, in de vorm van informatie op de website over dat en hoe klachten in behandeling kunnen worden genomen (zie hiervoor, 2.33) en een kantoorhandboek met nadere instructies voor de behandeling van klachten. Klaagster heeft terecht aangevoerd dat deze kantoorklachtenregeling niet voldoet aan de vereisten van artikel 6.28 lid 2 en artikel 7.4 van de Voda. Het kantoorhandboek was niet openbaar en publiekelijk toegankelijk bekend gemaakt en de kantoorklachtenregeling regelde niet alle in artikel 6.28 lid 2 van de Voda genoemde onderwerpen, waaronder welke advocaat is belast met de afhandeling van de klacht. De raad is echter van oordeel dat een en ander van onvoldoende gewicht is om verweerders sub 2, 3 en 4 hiervan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Het kantoor van verweerders beschikt immers inmiddels wel over een kantoorklachtenregeling die is gepubliceerd op de website van het kantoor en de klacht van klaagster is met haar instemming conform die klachtenregeling afgewikkeld. Klachtonderdeel c) is daarom ongegrond.

Regel 7 van de Gedragsregels 1992 – klachtonderdeel b)

5.6 Klaagster maakt verweerders sub 2, 3 en 4 het verwijt dat zij in strijd hebben gehandeld met regel 7 lid 4 van de Gedragsregels 1992 door tegen klaagster op te treden.

5.7 Verweerders sub 3 en 4 hebben zich primair op het standpunt gesteld dat de klacht jegens hen ongegrond dient te worden verklaard, nu zij in de van belang zijnde periode advocaat-stagiaires waren en het verweerder sub 2 is geweest die zich de vraag heeft gesteld of het hem en zijn kantoorgenoten vrij stond om tegen klaagster op te treden en tot de conclusie is gekomen dat dit kon. Hoewel de raad begrip heeft voor de positie die een advocaat-stagiaire op een kantoor inneemt, ontneemt dit de stagiaire echter niet de eigen verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn zaken, waarop hij tuchtrechtelijk kan worden aangesproken. De raad gaat dan ook voorbij aan dit verweer.

5.8 De raad stelt voorop dat een advocaat in het algemeen niet mag optreden tegen een voormalige of bestaande cliënt van hem of van een kantoorgenoot; deze norm is verwoord in regel 7 lid 4 van de Gedragsregels 1992. De advocaat mag zich immers niet in de situatie begeven waarin hij de kans loopt ten koste van zijn cliënt in een belangenconflict te geraken. Daarnaast moet de (voormalige) cliënt er ten volle op kunnen vertrouwen dat gegevens over zijn zaak, zijn persoon of zijn onderneming die de (voormalige) cliënt aan de advocaat of zijn kantoorgenoot ter beschikking heeft gesteld, niet op enig moment tegen hem worden gebruikt (vgl. onder andere HvD 26 januari 2018, 170210 en 5 februari 2018, 170205). Dat vloeit reeds voort uit de geheimhoudingsplicht van de advocaat. Wanneer aan de in regel 7 lid 5 van de Gedragsregels 1992 cumulatief opgesomde voorwaarden 1, 2 en 3 is voldaan (niet dezelfde zaak, geen vertrouwelijke informatie, geen redelijke bezwaren) behoeft een advocaat aan zijn vroegere cliënt geen voorafgaande instemming als bedoeld in lid 6 van die regel te vragen. In twijfelgevallen dient de advocaat af te zien van het optreden in kwestie. Of een advocaat in een bepaald geval tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door op te treden tegen een (voormalige) cliënt (van een kantoorgenoot) moet worden beoordeeld aan de hand van alle concrete omstandigheden van het geval en wordt uiteindelijk getoetst aan artikel 46 Advocatenwet.

5.9 De eerste voorwaarde van regel 7 lid 5 van de Gedragsregels 1992 houdt in dat de advocaat van het bepaalde in regel 7 lid 4 van de Gedragsregels 1992 alleen kan afwijken, indien de aan de advocaat toevertrouwde belangen niet betreffen dezelfde kwestie ten aanzien waarvan de voormalige cliënt of de bestaande cliënt werd bijgestaan door de advocaat, de aan de advocaat toevertrouwde belangen ook geen verband hielden of houden met die kwestie en een daarop uitlopende ontwikkeling evenmin aannemelijk is.

5.10 De raad overweegt als volgt. Twee kantoorgenoten van verweerders, mrs. M en D, hebben klaagster geadviseerd over de mate waarin haar website in overeenstemming is met de geldende wet- en regelgeving. In het memorandum van 9 mei 2017 (zie hiervoor, 2.6) hebben mrs. M en D onder meer geschreven dat het klaagster vrij staat de verzekerde (van een verzekeraar met wie klaagster geen overeenkomst heeft gesloten) te verzoeken zijn vordering op zijn verzekeraar te cederen aan klaagster, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 augustus 2015. Daarnaast hebben mrs. M en D in het memorandum de informatie op klaagsters website over het hinderpaalcriterium beoordeeld. In de nadere toelichting op het memorandum (zie hiervoor, 2.7) hebben mrs. M en D klaagster nader geadviseerd over een zinsnede op de website van klaagster over de vergoeding van de behandeling. In juni 2017 zijn verweerders sub 2 en 3 tegen klaagster gaan optreden in een geschil met een zorgverzekeraar. Dat geschil zag op het cessieverbod dat die zorgverzekeraar in haar polisvoorwaarden heeft staan. Verweerder sub 2 is vervolgens, eind 2017, tegen klaagster opgetreden in een ander geschil met die zorgverzekeraar en, samen met verweerder sub 4, in een geschil met een andere zorgverzekeraar. Die geschillen zagen op het tarief (hinderpaalcriterium), het cessieverbod en het goed informeren van verzekerden.

5.11 De raad is met verweerders sub 2, 3 en 4 van oordeel dat geen sprake is van dezelfde kwestie als bedoeld in regel 7 lid 5 sub 1 van de Gedragsregels 1992. De raad is echter wel van oordeel dat er een terzake doend verband is tussen de kwestie ten aanzien waarvan mrs. M en D klaagster hebben bijgestaan en de kwesties waarin verweerders sub 2, 3 en 4 tegen klaagster zijn opgetreden. De kwesties waarin verweerders sub 2, 3 en 4 tegen klaagster zijn opgetreden zagen (onder meer) op het cessieverbod, het hinderpaalcriterium en het informeren van verzekerden. Die onderwerpen zijn ook besproken in het memorandum van mrs. M en D van 9 mei 2017 en de nadere toelichting op het memorandum van diezelfde datum. Verweerders sub 2, 3 en 4 hebben weliswaar aangevoerd dat het cessieverbod en het hinderpaalcriterium slechts zijdelings en in hun algemeenheid in het memorandum worden genoemd, maar uit het memorandum blijkt dat mrs. M en D klaagster wel degelijk hebben geadviseerd over de vraag in hoeverre de informatie hierover op klaagsters website juist is. Dat er een terzake doend verband is tussen de kwesties blijkt overigens ook uit het feit dat in de dagvaarding van klaagster van 22 juni 2017 (zie hiervoor, 2.9) onder meer is verwezen naar de ook door mrs. M en D in het memorandum aangehaalde uitspraak van de rechtbank Gelderland. Diezelfde uitspraak hebben verweerders sub 2 en 3 ook genoemd in de door hen namens de zorgverzekeraar ingediende conclusie van antwoord van 7 juli 2017 (met daarbij overigens een andere gevolgtrekking dan in het memorandum van 9 mei 2017). De kwesties waarin verweerders sub 2, 3 en 4 tegen klaagster zijn opgetreden liggen aldus zozeer in het verlengde van de kwestie ten aanzien waarvan mrs. M en D klaagster hebben bijgestaan dat sprake is van een terzake doend verband. Aan de voorwaarde van regel 7 lid 5 onder 1 van de Gedragsregels 1992 is derhalve niet voldaan. 

5.12 Nu reeds aan de eerste voorwaarde van regel 7 lid 5 van de Gedragsregels 1992 niet is voldaan kunnen de overige (cumulatieve) voorwaarden onbesproken blijven. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat klachtonderdeel c) gegrond is.

6 MAATREGEL

6.1 De raad acht ten aanzien van verweerder sub 2 het opleggen van een waarschuwing passend en geboden. Gelet op de omstandigheid dat verweerders sub 3 en 4 ten tijde van het gewraakte handelen advocaat-stagiaires waren en zij hebben gehandeld conform de door verweerder sub 2 gemaakte afweging, zal de raad aan verweerders sub 3 en 4 geen maatregel opleggen.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht over verweerders sub 2, 3 en 4 gedeeltelijk gegrond verklaart, moeten verweerders sub 2, 3 en 4 op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet ieder afzonderlijk het door klaagster betaalde griffierecht van € 50 aan haar vergoeden.

7.2  Nu de raad aan verweerder sub 2 een maatregel oplegt, zal de raad verweerder sub 2 daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50 reiskosten van klaagster,

b) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)  € 500 kosten van de Staat.

 Klaagster heeft vergoeding van de door haar gemaakte advocaatkosten gevorderd ten bedrage van in totaal € 10.678,72. De raad ziet in hetgeen klaagster heeft aangevoerd echter geen reden af te wijken van het bepaalde in de Richtlijn Kostenveroordeling Hof en raden van discipline 2018, waarin onder meer is bepaald dat klager in beginsel geen verlet- of gemachtigdenkosten vergoed krijgt, en wijst dit verzoek af.

7.3  Verweerder sub 2 moet het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder sub 2 door.

7.4 Verweerder sub 2 moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.5 Verweerder sub 2 moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdeel b) gegrond;

- verklaart klaagster niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a)

- verklaart klachtonderdeel c) ongegrond;

- bepaalt dat aan verweerders sub 3 en 4 geen maatregel wordt opgelegd;

- legt aan verweerder sub 2 de maatregel van waarschuwing op;

- veroordeelt verweerders sub 2, 3 en 4 ieder afzonderlijk tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klaagster;

- veroordeelt verweerder sub 2 tot betaling van de reiskosten van € 50 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

- veroordeelt verweerder sub 2 tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

- veroordeelt verweerder sub 2 tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5.

Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, voorzitter, mrs. P. van Lingen. M.W. Schüller, B.J. Sol en C. Wiggers, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2018.

Griffier Voorzitter

 

Deze beslissing is in afschrift op 20 december 2018 verzonden.