Rechtspraak
Uitspraakdatum
14-01-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2019:2
Zaaknummer
18-804
Inhoudsindicatie
Essentie: klager is ex artikel 46g lid 1 sub a ontvankelijk in zijn klacht, aangezien na indiening van zijn bemiddelingsverzoek bij de deken, redelijkerwijs niet kon worden verwacht dat hij eerder de klacht zou indienen dan hij heeft gedaan, terwijl ook is gebleken van een in tijd voortdurend (beweerd) klachtwaardig handelen of nalaten door verweerder. Verweerder heeft na overdracht van een zaak met de toevoeging aan hem niet binnen een redelijke termijn op verzoeken van klager om een verrekeningsvoorstel te doen, gereageerd. Pas jaren later, nadat klager een bemiddelingsverzoek bij de deken heeft ingediend, heeft verweerder voor het eerst inhoudelijk gereageerd. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder zich op deze manier niet welwillend jegens klager gedragen en aldus niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet en gedragsregel 17 (oud). Gegrond. Berisping.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 14 januari 2019
in de zaak 18-804
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 12 februari 2018 heeft klager bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 18 oktober 2018 met kenmerk 18-0045/FH/sd, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 4 december 2018 in aanwezigheid van klager. Verweerder is niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 Bij beschikking van 19 september 2013 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, in een zaak van de toenmalige cliënt van klager, de heer W, een omgangsregeling met zijn ex partner over hun minderjarige kind vastgesteld en het verzoek van de wederpartij tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten laste van de heer W verwezen naar het team familie van de rechtbank, klager daarbij in de gelegenheid gesteld om namens zijn cliënt een verweerschrift in te dienen, en iedere verdere beslissing op dit punt aangehouden.
2.3 Voor de afgesplitste kinderalimentatiezaak heeft verweerder op 2 oktober 2013 voor zijn cliënt een toevoeging aangevraagd, welke toevoeging op 9 oktober 2013 is verleend met een eigen bijdrage van € 283,-.
2.4 Op 2 mei 2014 heeft klager aan zijn cliënt laten weten dat hij zich aan de kinderalimentatiezaak zal onttrekken.
2.5 Op 9 mei 2014 heeft klager het kinderalimentatiedossier op verzoek van de heer W aan verweerder overgedragen, de aan de heer W verleende toevoeging en de urenspecificatie van verweerder (van 10,1 uur) bijgevoegd en verweerder gevraagd om een verrekeningsvoorstel te doen.
2.6 Telefonisch aan de griffie van de rechtbank op 8 mei 2014 en per faxbericht van 9 mei 2014 heeft verweerder namens de heer W laten weten de verdere behandeling van de kinderalimentatiezaak op zich te nemen en verzocht om aanhouding van de op 9 mei 2014 geplande terechtzitting. Blijkens het proces-verbaal van 9 mei 2014 heeft de rechtbank dat verzoek ingewilligd.
2.7 Bij brieven van 10 juli 2014 en van 23 oktober 2017 heeft klager aan verweerder verzocht om een verrekeningsvoorstel te doen en aangekondigd zich tot de deken te zullen wenden bij uitblijven van een reactie.
2.8 Op 3 november 2017 heeft klager zich tot de deken gewend in verband met een verzoek tot bemiddeling inzake de verrekeningskwestie met verweerder. Omdat verweerder, ondanks herhaalde verzoeken van de deken, niet heeft gereageerd, heeft klager zijn bemiddelingsverzoek op 12 februari 2018 omgezet in de onderhavige klacht.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
niet te reageren op het verzoek van klager tot verrekening van een toevoeging.
4 VERWEER
4.1 Volgens verweerder staat de door hem van klager overgenomen kinderalimentatiezaak van de heer W niet op zichzelf, maar is het een afsplitsing van de eerder door klager voor de heer W gevoerde omgangszaak. De door verweerder overgenomen toevoeging van de alimentatiezaak betreft naar zijn mening een tweede toevoeging in dezelfde zaak die door klager is aangevraagd kort na de tussenbeschikking van 19 september 2013.
4.2 Voorts heeft verweerder toegelicht dat klager zich geheel eenzijdig, kort voor de geplande zittingsdatum van 9 mei 2014, zonder overleg en/of toestemming van de Raad voor Rechtsbijstand heeft onttrokken aan de alimentatiezaak van de heer W. Door deze acute onttrekking heeft klager zorgvuldige overname van die zaak door verweerder bemoeilijkt. Ook is de verdere behandeling van die zaak uiterst tijdrovend gebleken met name als gevolg van de voortdurende problematiek tussen partijen over hun omgangsregeling. Hiermee dient naar de mening van verweerder bij de onderlinge verrekening en verdeling van beide toevoegingen alsnog rekening te worden gehouden.
4.3 Volgens verweerder heeft klager om onduidelijke redenen categorisch geweigerd om het omgangsdossier met bijbehorende toevoeging aan verweerder over te dragen. Door toedoen van klager heeft dan ook geen redelijke en volledige totaalverrekening van beide toevoegingen kunnen plaatsvinden. Van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van zijn kant is dan ook geen sprake, aldus verweerder.
5 BEOORDELING
5.1 Allereerst heeft de raad te beoordelen of klager kan worden ontvangen in zijn klacht.
5.2 Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht door de raad niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
5.3 Ter zitting heeft klager toegelicht dat hij vanaf 9 mei 2014 tot het moment van indiening van zijn bemiddelingsverzoek bij de deken op 3 november 2017 veel met verweerder heeft gecorrespondeerd over de toevoegingsverrekening, waarop verweerder structureel niet of met lange tussenpozen reageerde, waarbij hij klager dan weer aan het lijntje hield. Dat terwijl de alimentatiezaak van de heer W al twee maanden na 9 mei 2014 tot een einde was gekomen en verrekend had kunnen worden. Volgens klager heeft verweerder daarna alles geprobeerd om niet tot afrekening te hoeven komen.
5.4 Gelet op de hiervoor - door verweerder niet betwiste - omstandigheden en mede gelet op het feit dat klager op 3 november 2017 eerst nog de deken heeft verzocht om te bemiddelen alvorens zijn geschil met verweerder op 12 februari 2018 om te zetten in onderhavige klacht, is de raad van oordeel dat van klager redelijkerwijs niet kon worden verwacht dat hij eerder een klacht bij de deken zou indienen dan hij heeft gedaan. De raad is dan ook van oordeel dat klager in zijn klacht kan worden ontvangen en oordeelt daarover als hierna te melden. Bovendien geven de hiervoor gestelde omstandigheden blijk van een voortdurend (beweerd) klachtwaardig handelen of nalaten en is ook in die zin geen sprake van een ontijdig ingediende klacht die tot een niet-ontvankelijkheid van klager moet leiden.
5.5 De raad stelt voorop dat een goede beroepsuitoefening binnen de advocatuur gediend is met een onderlinge verhouding tussen advocaten die berust op vertrouwen en welwillendheid (zie gedragsregel 17 oud). Daarom worden advocaten geacht zich te onthouden van al wat hun onderlinge verhouding kan verstoren. Uiteraard dient de advocaat voortvarendheid te betrachten bij de afwikkeling van financiële aangelegenheden die hen beiden aangaan, zoals het vaststellen van een verdeling van een voor beider werkzaamheden verleende vergoeding voor een toevoeging.
5.6 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de raad gebleken dat verweerder niet binnen een redelijke termijn op de verzoeken van klager om een verrekeningsvoorstel te doen in de alimentatiekwestie van de heer W heeft gereageerd. Pas nadat klager zijn bemiddelingsverzoek van 3 november 2017 bij de deken op 12 februari 2018 heeft omgezet in een klacht, heeft verweerder voor het eerst op 22 april 2018 inhoudelijk gereageerd jegens klager met een voorstel. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder zich op deze manier niet welwillend jegens klager gedragen en aldus niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet en voornoemde gedragsregel 17. Het in het kader van het eerst in het klachtonderzoek door verweerder gedane voorstel is onaanvaardbaar laat door verweerder gedaan, nog daargelaten de vraag of het kan worden aangemerkt als adequaat, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan ter zitting door klager.
5.7 Op grond van het voorgaande is de raad dan ook van oordeel dat verweerder zich tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen jegens klager. Daarmee oordeelt de raad de klacht van klager gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 De raad heeft de klacht jegens verweerder gegrond geoordeeld. Gelet op de aard van de hem verweten gedraging, de structurele werkwijze van verweerder om niet of veel te laat te reageren richting klager èn de deken, zowel bij een bemiddelingsverzoek als bij het klachtonderzoek, en vervolgens ook niet ter zitting te verschijnen om een toelichting aan de raad te geven, resulteren daarin dat de raad, daarbij ook rekening houdend met het aanzienlijke tuchtrechtelijke verleden van verweerder van in ernst toenemende aard, de aan verweerder op te leggen maatregel van berisping passend en geboden acht.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46 e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,00 aan hem te vergoeden.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,00 in verband met de forfaitaire reiskosten van klager,
b) € 750,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,00 in verband met de kosten van de Staat.
7.3 Verweerder dient het bedrag van € 25,00 aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.
7.4 Verweerder dient het bedrag van € 750,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-804.
7.5 Verweerder dient het bedrag van € 500,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer 18-804.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,00 aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500,00 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.5.
Aldus gewezen door mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. H. Dulack, M.L.C.M van Kalmthout, P.J.F.M. de Kerf, M.J.J.M. van Roosmalen, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2019.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 14 januari 2019