Rechtspraak
Uitspraakdatum
14-01-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2019:9
Zaaknummer
18-928/DB/OB
Inhoudsindicatie
Verzoek tot opheffing voorziening ex art. 60ab. Niet gebleken dat gronden voor ex art. 60 ab getroffen voorziening niet meer aanwezig zijn.
Uitspraak
Beslissing van 14 januari 2019
in de zaak 18-928/DB/OB
naar aanleiding van het verzoek ex artikel 60ab lid 6 Advocatenwet van:
verzoeker
tot opheffing van de op verzoek van
de deken
bij beslissing d.d. 28 mei 2018 (18-327/DB/OB/D) getroffen voorziening
1 Verloop van de procedure
1.1 Bij e-mail van 23 november 2018 heeft de gemachtigde van verzoeker een verzoek ingediend als bedoeld in artikel 60ab lid 6 Advocatenwet strekkende tot opheffing van de bij beslissing d.d. 28 mei 2018 (18-327/DB/OB/D) ex artikel 60ab lid 1 Advocatenwet getroffen voorziening.
1.2 Het verzoek is behandeld ter zitting van de raad van 17 december 2018 in aanwezigheid van verzoeker en diens gemachtigde. De deken heeft de raad bericht dat hij niet ter zitting zal verschijnen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennisgenomen van
- de e-mail van de gemachtigde van verzoeker van 23 november 2018 en de bij die e-mail gevoegde stukken;
- de e-mail van de deken van 6 december 2018;
- de e-mail van de deken van 14 december 2018 en de bij die e-mail gevoegde stukken;
- de e-mail van de gemachtigde van verzoeker van 14 december 2018 en het bij die e-mail gevoegde stuk.
1.4 De raad heeft ter zitting van 17 december 2018 bepaald dat op 14 januari 2019 op het verzoek van verzoeker zal worden beslist.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van het verzoek wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:
2.1 Verzoeker is op 14 april 2018 aangehouden wegens verdenking van bedreiging, mishandeling en vernieling en aansluitend in verzekering gesteld. Op 17 april 2018 is door de rechter-commissaris de inbewaringstelling van verzoeker bevolen. Op 25 april 2018 heeft de rechtbank de gevangenhouding van verzoeker bevolen en de voorlopige hechtenis geschorst, met de voorwaarden die in de schorsingsbeslissing zijn genoemd (o.a. elektronisch toezicht). Op 25 april 2018 is verzoeker met een enkelband heengezonden.
2.2 Verzoeker heeft op 14 april 2018 bij de politie verklaard: “Ik heb een rijontzegging van twee maanden. In deze twee maanden heb ik helaas twee maal met een ingevorderd rijbewijs gereden. Daarvoor moet ik op 20 april op zitting komen.”
2.3 Op 1 mei 2018 heeft de deken bij de raad een verzoek ex art. 60ab subsidiair 60b Advocatenwet ingediend. Het verzoek is behandeld ter zitting van de raad van 14 mei 2018, bij gelegenheid waarvan verzoekers gemachtigde naar voren heeft gebracht dat verzoeker geen straf- en familierechtzaken meer zal behandelen totdat op het dekenbezwaar is beslist.
2.4 Bij beslissing d.d. 28 mei 2018 (kenmerk 18-327/DB/OB/D) heeft de raad bij wijze van voorziening als bedoeld in artikel 60ab lid 1 Advocatenwet bepaald dat verzoeker zijn werkzaamheden verricht onder het toezicht van een door de deken aan te wijzen advocaat, tot onherroepelijk op het door de deken in te dienen bezwaar is beslist. De raad overwoog onder meer:
“(…) (6.4) Verweerder heeft ten overstaan van de raad verklaard dat de huidige situatie een grote impact op hem heeft en dat hij daarvoor hulp zoekt. Verweerder heeft voorts verklaard dat het functioneren van zijn kantoor in grote mate afhankelijk is van hem, dat hij de enige advocaat is die in staat is advocaat-stagiaires van zijn kantoor te begeleiden, en dat hij, gelet op de omstandigheden waarin hij thans verkeert, thans geen strafzaken en familierechtzaken zal behandelen.(...)”
2.5 Op 16 juni 2018 heeft wederom een incident plaatsgevonden. Op 17 juni 2018 is verzoeker in verzekering gesteld wegens verdenking van bedreiging en mishandeling en is de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven. Vervolgens is de voorlopige hechtenis opnieuw geschorst.
2.6 Op 28 juni 2018 heeft opnieuw een incident plaatsgevonden. Op 28 juni 2018 is verzoeker andermaal wegens verdenking van bedreiging en mishandeling aangehouden en in verzekering gesteld en is de schorsing van de voorlopige hechtenis wederom opgeheven. Vervolgens is de voorlopige hechtenis opnieuw geschorst, met uitbreiding van de schorsingsvoorwaarden.
2.7 Bij brief aan de raad van 2 juli 2018 heeft de deken zijn bezwaar ter kennis van de raad gebracht.
2.8 Het dekenbezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 27 augustus 2018. Eveneens op 27 augustus 2018 is behandeld een door de deken ingediende vordering tot tenuitvoerlegging ex artikel 48e Advocatenwet.
2.9 Op 7 oktober 2018 heeft verzoeker een snelheidsovertreding begaan. Verzoeker heeft een gecorrigeerde snelheid van 145 km/h gereden terwijl een snelheid van 80 km/h was toegestaan. Verzoekers rijbewijs is ingevorderd. Verzoeker heeft van deze feiten geen melding gemaakt bij de deken, noch bij de door deken aangewezen toezichthouder
2.10 Bij beslissing d.d. 22 oktober 2018 (kenmerk 18-495/DB/OB/D) is het dekenbezwaar in alle onderdelen gegrond verklaard en is aan verzoeker een voorwaardelijke schorsing voor de duur van twaalf weken opgelegd. Het dekenbezwaar had mede betrekking op handelen door verzoeker in strijd met een ter zitting van de raad gedane toezegging. De raad overwoog ter zake dit onderdeel van het dekenbezwaar onder meer:
“(…) (5.4) Verweerder heeft bij monde van zijn gemachtigde tijdens de zitting van de raad d.d. 14 mei 2018 uitdrukkelijk de toezegging gedaan geen straf- en familierechtzaken meer te zullen behandelen totdat op het dekenbezwaar is beslist. Blijkens de overwegingen van de raad heeft de raad deze omstandigheid in aanmerking genomen bij de beoordeling van het verzoek van de deken. Als niet weersproken staat vast dat verweerder op 18 mei 2018 een cliënt heeft bijgestaan tijdens een zitting bij de politierechter. Aldus heeft verweerder in strijd gehandeld met hetgeen hij de deken en de raad ter zitting van 14 mei 2018 heeft voorgehouden, hetgeen naar het oordeel van de raad tuchtrechtelijk laakbaar is.(….)”
2.11 Verzoeker heeft berust in de beslissing van de raad d.d. 22 oktober 2018. De deken heeft op 20 november 2018 appel ingesteld bij het Hof van Discipline.
2.12 Op 16 juli, 3 augustus en 5 september 2018 heeft de toezichthouder verslag uitgebracht aan de deken. Op 5 december 2018 heeft de toezichthouder aan de deken bericht dat hij geen aanleiding zag tot handhaving van het toezicht vanwege hetgeen hij de afgelopen periode had geconstateerd, de wijze waarop verzoeker medewerking aan het toezicht had verleend, het gegeven dat zich geen nieuwe incidenten in de privésfeer hadden voorgedaan en de wijze waarop de kantoorgenoten van verzoeker door hem waren begeleid.
2 VERZOEK
Verzoeker verzoekt om de bij beslissing d.d. 28 mei 2018 (18-327/DB/OB/D) getroffen voorziening op te heffen.
3 GRONDEN VAN HET VERZOEK
3.1 Ter toelichting van het verzoek is namens verzoeker gesteld dat de toezichthouder geen reden heeft gezien om zich met de praktijk van verweerder te bemoeien en dat de verwijten van de deken in verzoekers privésfeer liggen. Er is geen reden meer voor rapportage door de toezichthouder nu aan verzoeker een voorwaardelijke schorsing is opgelegd, zodat verzoeker gewaarschuwd is en weet dat bij een volgende misstap tijdens de proeftijd de voorwaardelijk opgelegde maatregel ten uitvoer zal worden gelegd. Een toezichthouder is dus niet meer nodig.
3.2 Verzoeker wenst te worden ontheven van de beperking van zijn praktijkvoering. Verzoeker heeft ter zitting van 14 mei 2018 toegezegd om geen straf- en familiezaken meer te doen, enerzijds omdat hij vond dat hij in de beginfase van zijn eigen strafzaak niet geloofwaardig als advocaat in strafzaken zou kunnen optreden en anderzijds om te voorkomen dat een algehele schorsing zou worden opgelegd. Verzoeker bemerkte nadien dat in zijn praktijk het percentage strafzaken groter was dan hij had ingeschat. De toezegging kost verzoeker veel als ondernemer. Verzoeker meent dat hij inmiddels met de noodzakelijke geloofwaardigheid strafzaken kan doen en dat er nu overigens geen reden meer is deze beperking te handhaven. De deken is bovendien niet ontvankelijk in zijn appel tegen de beslissing op het dekenbezwaar nu zich dat enkel richt tegen de waardering van het verwijt en de daarbij opgelegde maatregel, aldus verzoeker.
4 STANDPUNT DEKEN
4.1 De deken heeft aan de raad kenbaar gemaakt dat de toezichthouder heeft aangegeven geen aanleiding te zien tot handhaving van het toezicht. Dit standpunt van de toezichthouder was gebaseerd op hetgeen hij de afgelopen periode had geconstateerd, de wijze waarop verzoeker medewerking aan het toezicht had verleend, het gegeven dat zich geen nieuwe incidenten in de privésfeer hadden voorgedaan en de wijze waarop de kantoorgenoten van verzoeker door hem waren begeleid.
4.2 Ter zake de door verzoeker ter zitting van de raad d.d. 14 mei 2018 gedane toezegging om geen straf- en familiezaken meer te doen heeft de deken het volgende naar voren gebracht. De deken verzoekt om bij de beoordeling rekening te houden met de op 7 oktober 2018 begane snelheidsovertreding met als gevolg de invordering van het rijbewijs en het feit dat verzoeker hiervan uit zichzelf geen melding heeft gedaan aan de deken en de toezichthouder. Voorts verzoekt de deken om rekening te houden met het feit dat verzoeker zich in januari 2019 bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant nog moet verantwoorden in de strafzaak.
4.3 De deken heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de raad.
5 BEOORDELING VAN HET VERZOEK
5.1 Voor de opheffing van een ex artikel 60ab lid 1 Advocatenwet getroffen voorlopige voorziening moet aannemelijk zijn dat de gronden die hebben geleid tot de voorlopige voorziening niet meer aanwezig zijn.
5.2 De beslissing op het verzoek van de deken tot het treffen van een voorlopige voorziening dateert van 28 mei 2018. Aan deze beslissing heeft ten grondslag gelegen het oordeel van de raad dat er sprake was van een ernstig vermoeden van een handelen door verzoeker waardoor enig door artikel 46 beschermd belang ernstig is geschaad daaruit bestaande dat verweerder wordt verdacht van meerdere strafbare feiten, onder meer bedreiging, mishandeling en vernieling. Voorts is bij de beoordeling van dat verzoek in aanmerking genomen dat verzoeker ten overstaan van de raad heeft verklaard dat
- de huidige situatie een grote impact op hem heeft en dat hij daarvoor hulp zoekt;
- het functioneren van zijn kantoor in grote mate afhankelijk is van hem;
- hij de enige advocaat is die in staat is advocaat-stagiaires van zijn kantoor te begeleiden, en
- hij, gelet op de omstandigheden waarin hij verkeert, thans geen strafzaken en familierechtzaken zal behandelen.
5.3 Uit hetgeen door verzoeker ter zitting is betoogd begrijpt de raad dat het verzoek zich in het bijzonder richt op het teniet doen van de gedane toezegging geen strafzaken te doen. Daarbij speelt met name een rol dat verzoeker méér omzet in zijn praktijk misloopt, dan aanvankelijk door hem ingeschat.
5.4 De raad stelt voorop dat, wat ook zij van verzoekers betoog omtrent de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de deken, op het dekenbezwaar nog niet onherroepelijk is beslist. Daarmee heeft de getroffen voorziening haar werking behouden. Derhalve dient de raad te beoordelen of de gronden voor de getroffen voorziening niet meer aanwezig zijn. De raad is van oordeel dat dit niet het geval is. Dat de toezichthouder die kennelijk niet op de hoogte was van de genoemde snelheidsovertreding, geen aanleiding zag voor verder toezicht, vormt voor de raad onvoldoende reden de voorziening op te heffen. Immers werd die voorziening bepaald met inachtneming van verzoekers toezegging dat hij geen strafzaken (en familiezaken) zou doen. Aan die toezegging dient verzoeker zich naar het oordeel van de raad te houden. De raad memoreert in dit verband de door verzoeker ter zitting van 14 mei 2018 gedane mededeling dat de situatie een grote impact op hem had, terwijl niet is gebleken dat verzoekers privéproblemen -die volgens hem oorzaak hebben gevormd voor het begaan van de feiten waarvoor hij wordt vervolgd- thans geheel verleden tijd zijn. Voorts neemt de raad in aanmerking dat verzoeker nog vrij recent, op 7 oktober 2018, een aanmerkelijke snelheidsovertreding heeft begaan, waarvan de mogelijke strafrechtelijke gevolgen niet bekend zijn. Ook dient verzoeker zich nog te verantwoorden in zijn strafzaak ter zake de verdenking van bedreiging, mishandeling en vernieling. Volgens verzoeker zal deze in januari 2019 plaatsvinden. Met name deze laatste omstandigheid vormt een beletsel voor verzoekers geloofwaardigheid als advocaat in strafzaken. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden die meebrengen dat de voorziening kan worden opgeheven. Niet gebleken is dat verzoeker voor het overige in zijn praktijkuitoefening wordt beperkt terwijl de kosten van de toezichthouder enkel voor daadwerkelijk uitgevoerde werkzaamheden in rekening worden gebracht.
5.5 De raad komt tot de slotsom dat de bij beslissing d.d. 28 mei 2018 getroffen voorziening, bestaande uit toezicht op verweerders praktijk, in stand moet blijven en verzoeker zich dient te houden aan de aan die beslissing mede ten grondslag liggende toezegging om geen straf- en familiezaken te behandelen.
BESLISSING
De raad:
wijst het verzoek af.
Aldus beslist door mr. M.M.T. Coenegracht, voorzitter, mrs. A.A.M. Schutte, R. van den Dungen , leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – Van de Langenberg , als griffier en uitgesproken op 14 januari 2019.
Griffier Voorzitter