Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-01-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2019:8

Zaaknummer

18-625/A/A

Inhoudsindicatie

Klacht over wijze van betaling griffierechtveroordeling door advocaat na tuchtrechtelijke procedure. Gelet op de beslissing van de raad van 17 januari 2017 (zaaknummer 16-832/A/A) en de beslissing van het hof van 10 juli 2017 (zaaknummer 170039) had klager recht op het griffierecht van in totaal € 100. Ondanks daartoe tot tweemaal te zijn aangemaand, heeft het meer dan zes weken geduurd vanaf de eerste aanmaning tot het moment van betaling door verweerder. Daarmee heeft verweerder te laat betaald. Dat verweerder in de betreffende periode mogelijk geheel of gedeeltelijk afwezig was wegens vakantie kan aan het voorgaande niet afdoen, nu van een advocaat mag worden verwacht dat hij tijdens zijn afwezigheid zorgt voor een adequate waarnemingsregeling. In de gegeven omstandigheden is de raad echter van oordeel dat dit klachtonderdeel van onvoldoende gewicht is. Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat niet is gebleken van boos opzet aan de zijde van verweerder. Voorts heeft klager het bedrag, zij het met enige vertraging, van verweerder ontvangen. Daarom kan niet worden aangenomen dat klager door het handelen van verweerder in zijn belangen is geschaad. Klacht in zoverre afgewezen als zijnde van onvoldoende gewicht. Nu verweerder een en ander niet heeft betwist, zal de raad ervan uitgaan dat met het kenmerk “Jak. 1,26” in zijn brief aan klager van 3 oktober 2017 een verwijzing naar de tekst van Jakobus 1:26 van het Nieuwe Testament is bedoeld. De raad acht deze verwijzing in het kader van de historie tussen klager en verweerder weliswaar onverstandig en van weinig respect getuigen voor de mogelijke religieuze opvattingen van klager, maar oordeelt dat deze verwijzing niet als tuchtrechtelijk laakbaar is aan te merken. Klacht in zoverre ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 7 januari 2019

in de zaak 18-625/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 10 augustus 2017 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 9 augustus 2018 met kenmerk 40-17-0538/97609, door de raad ontvangen op 10 augustus 2018, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 12 november 2018 in aanwezigheid van klager. Verweerder en zijn gemachtigde zijn (met bericht van afwezigheid) niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennis genomen van:

- de onder 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 20 van de bij die brief gevoegde inventarislijst;

- de e-mail met bijlagen van klager aan de raad van 2 november 2018;

- de e-mail met bijlage van de gemachtigde van verweerder aan de raad van 11 november 2018.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klager en zijn ex-echtgenote (hierna: de vrouw) zijn jaren verwikkeld geweest in gerechtelijke procedures. Verweerder is sinds 2012 de nieuwe partner van de vrouw en is haar op enig moment ook als advocaat gaan bijstaan.

2.2 Klager heeft eerder, op 24 juni 2015, bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Bij brieven van 26 juni 2015, 20 augustus 2015, 6 november 2015, 10 november 2015, 17 januari 2016 en 8 februari 2016 heeft klager deze klacht aangevuld/toegelicht. De klacht van klager hield, zakelijk weergegeven, onder meer, in dat verweerder:

a) de afgelopen jaren een groot aantal niet mis te verstane denigrerende en bedreigende e-mails aan klager en zijn huidige partner heeft gestuurd;

b) klager mondeling en schriftelijk heeft bedreigd met zelfs zware lichamelijke mishandeling;

c) klager en zijn twee dochters heeft belaagd;

d) klager en zijn huidige partner heeft belaagd;

e) de advocaat van klager sinds 2014 voortdurend bedreigt met tuchtrechtelijke maatregelen;

f) een buurvrouw van de vrouw heeft bedreigd;

g) een houding heeft tegenover klager van iemand die klager ‘naar het leven staat’;

h) achter de rug van klager en de advocaat van klager om inhoudelijk sturend contact heeft gehad met de deskundige in een door de rechtbank bevolen ouderschapsonderzoek;

i) althans de vrouw op 18 maart 2013 een lasterlijke brief van de vrouw aan de rechtbank heeft gestuurd vanaf het faxnummer van het (voormalige) kantoor van verweerder en hij deze brief niet heeft willen verstrekken aan de advocaat van klager, zelfs twee jaar later niet toen van het bestaan van deze brief bleek;

j) zich bij de advocaat van klager afwisselend heeft gemeld met verschillende (privé en zakelijke) e-mailadressen en verschillend briefpapier (blanco en/of kantoorpapier);

k) verzoeken van de advocaat van klager omtrent de hoedanigheid waarin hij in de verschillende procedures tussen klager en de vrouw optreedt bij voortduring onbeantwoord laat;

l) bewust schimmigheid creëert over het wel of niet optreden voor de vrouw tijdens zittingen;

m) optreedt als procesadvocaat van de vrouw maar, als de advocaat van klager zich weer bij hem meldt, weer snel aftreedt in die hoedanigheid en de advocaat van klager naar de vrouw verwijst;

n) meerdere keren zonder toestemming van de advocaat van klager of de deken in rechte een beroep heeft gedaan op confraternele correspondentie;

o) zich voorafgaand aan de zitting van 25 juni 2015 vijandig jegens klager heeft gedragen, waardoor klager het niet veilig vond om ter zitting te verschijnen;

p) bij aanvang van de (besloten) zitting van 25 juni 2015 onduidelijkheid heeft laten bestaan over de vraag of hij al dan niet optrad als advocaat van de vrouw;

q) meerdere keren heeft geweigerd aan de advocaat van klager tijdig een afschrift te verstrekken van door hem bij rechterlijke colleges ingediende (proces)stukken;

r) onjuiste mededelingen aan het hof heeft gedaan over het opvragen van verhinderdata;

s) onjuiste mededelingen aan het hof heeft gedaan over de invulling van de zomervakantie 2015;

t) onjuiste mededelingen aan het hof heeft gedaan over de door de advocaat van klager op 19 oktober 2015 aan hem gestuurde stukken;

u) zich meerdere keren onnodig grievend (over klager) heeft uitgelaten;

v) zich op 4 januari 2016, dezelfde dag als waarop hij aan de advocaat van klager had meegedeeld dat hij zich als advocaat terugtrok, als advocaat van de vrouw heeft gesteld.

2.3 Bij beslissing van de raad van 17 januari 2017 (zaaknummer 16-832/A/A) in de hiervoor onder 1.2 bedoelde klachtprocedure is de klacht van klager deels gegrond verklaard en is aan verweerder een schorsing voor de duur van vier maanden opgelegd. Bij beslissing van het hof van 10 juli 2017 (zaaknummer 170039) is laatstgenoemde beslissing van de raad bekrachtigd, met uitzondering van de gegrondbevinding van klachtonderdeel e) voor zover daarbij is beslist dat verweerder de advocaat van klager voortdurend bedreigt met klachten. In deze beslissing van het hof is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- en de proceskosten van € 50,- aan klager.

2.4 Op 28 juli 2017 heeft de gemachtigde van klager een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Door de uitspraak van het Hof van Discipline van 10 juli 2017 is de uitspraak van de Raad van Discipline Amsterdam van 17 januari 2017 bekrachtigd.

Wat betreft mijn cliënt geldt dat u in laatstgenoemde uitspraak bent “veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,00 en de proceskosten van € 50,00”.

Hierdoor verzoek ik u het totaalbedrag van € 100,00 binnen drie dagen na vandaag over te maken op mijn derdengeldenrekening onder nummer (…), bij gebreke waarvan aanspraak wordt gemaakt op de vergoeding van de wettelijke rente.”

2.5 Op 3 augustus 2017 heeft de gemachtigde van klager een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Ik constateer dat u, ondanks mijn onderstaande e-mail van 28 juli jl., nog geen betaling heeft verricht op mijn derdengeldenrekening.

Mocht u het bedrag inmiddels hebben overgemaakt dan verneem ik dat graag.

Tot slot bericht ik u dat als u niet tot betaling overgaat ik dat klachtwaardig acht.”

2.6 Op 14 september 2017 heeft verweerder een bedrag van € 100,- op de derdengeldenrekening van de gemachtigde van klager betaald.

2.7 Op 3 oktober 2017 heeft verweerder een brief gestuurd aan klager, met als kenmerk “Jak. 1,26” en als onderwerp “Betreft: wettelijke rente griffierecht + proceskosten”, waarop met plakband een muntstuk van 50 eurocent bevestigd was.

2.8 Bij brief van 10 augustus 2017 heeft klager bij de deken de onderhavige klacht ingediend over verweerder. Klager heeft zijn klachten aangevuld en nader toegelicht bij brieven van 29 augustus, 3 september, 15 september, 22 september, 7 november en 1 december 2017.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet omdat hij:

a) De proceskostenveroordeling van € 100 te laat heeft betaald;

b) in zijn brief van 3 oktober 2017 aan klager als kenmerk een verwijzing naar de tekst van Jakobus 1:26 van het Nieuwe Testament (“Jak. 1,26”) heeft opgenomen, hetgeen misplaatst, onnodig grievend en tevens denigrerend is jegens klager;

c) heeft nagelaten de buitengerechtelijke (incasso)kosten te voldoen.

4 VERWEER

4.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergeven.

5 BEOORDELING

Preliminair verweer

5.1 Voor alle overige weren voert verweerder aan dat de onderhavige klacht hetzelfde (materiële) feitencomplex c.q. hetzelfde verwijt betreft waarover de tuchtrechter zich al heeft uitgelaten. Het hof heeft het totale optreden van verweerder reeds beoordeeld. De onderhavige klacht is ofwel reeds behandeld, ofwel meer van hetzelfde.

5.2 De raad overweegt als volgt. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht op grond van artikel 47b Advocatenwet (ne bis in idem) overweegt de raad als volgt. Ingevolge artikel 47b Advocatenwet kan niemand andermaal tuchtrechtelijk worden berecht voor een handelen of nalaten waarvoor ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen. De thans te beoordelen klacht bevat evenwel niet hetzelfde verwijt aan verweerder als de klacht waarop de hiervoor onder punt 2.3 genoemde (inmiddels onherroepelijke) beslissingen van de raad en het hof zien. Er worden in de onderhavige klachtzaak nieuwe tuchtrechtelijk relevante feiten en nieuwe tuchtrechtelijk relevante gedragingen gesteld. De raad gaat dan ook voorbij aan dit verweer en zal hierna inhoudelijk op de klacht ingaan.

Ad klachtonderdeel a)

5.3 Klager verwijt verweerder dat hij de proceskostenveroordeling van € 100 te laat heeft betaald.

5.4 Verweerder erkent dat hij de proceskostenveroordeling eerst na daartoe te zijn aangemaand heeft betaald. Verweerder betwist dat dit een zelfstandig tuchtrechtelijk verwijt betreft. Indien door het moment waarop hij heeft betaald toch sprake zou zijn geweest van schending van een tuchtrechtelijk te beschermen norm, dient de klacht van klager van onvoldoende gewicht te worden geoordeeld, aldus steeds verweerder.

5.5 De raad overweegt als volgt. Gelet op de beslissing van de raad van 17 januari 2017 (zaaknummer 16-832/A/A) en de beslissing van het hof van 10 juli 2017 (zaaknummer 170039) had klager recht op het griffierecht van in totaal € 100. Ondanks daartoe tot tweemaal te zijn aangemaand, heeft het meer dan zes weken geduurd vanaf de eerste aanmaning tot het moment van betaling door verweerder. Daarmee heeft verweerder te laat betaald. Dat verweerder in de betreffende periode mogelijk geheel of gedeeltelijk afwezig was wegens vakantie kan aan het voorgaande niet afdoen, nu van een advocaat mag worden verwacht dat hij tijdens zijn afwezigheid zorgt voor een adequate waarnemingsregeling. In de gegeven omstandigheden is de raad echter van oordeel dat dit klachtonderdeel van onvoldoende gewicht is. Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat niet is gebleken van boos opzet aan de zijde van verweerder. Voorts heeft klager het bedrag, zij het met enige vertraging, van verweerder ontvangen. Daarom kan niet worden aangenomen dat klager door het handelen van verweerder in zijn belangen is geschaad. Om de hiervoor genoemde redenen zal klachtonderdeel a) worden afgewezen als zijnde van onvoldoende gewicht.

Ad klachtonderdeel b)

5.6 Klager verwijt verweerder dat hij in zijn brief van 3 oktober 2017 aan klager als kenmerk een verwijzing naar de tekst van Jakobus 1:26 van het Nieuwe Testament (“Jak. 1,26”) heeft opgenomen, hetgeen misplaatst, onnodig grievend en tevens denigrerend is jegens klager. Ter toelichting voert klager aan dat de tekst van Jakobus 1:26 van het Nieuwe Testament als volgt luidt: “Wie meent dat hij God dient, terwijl hij zijn tong niet kan beteugelen, zit op een dwaalspoor, en heel zijn godsdienst is vergeefse moeite.”.

5.7 De raad overweegt als volgt. Nu verweerder een en ander niet heeft betwist, zal de raad ervan uitgaan dat met het kenmerk “Jak. 1,26” in zijn brief aan klager van 3 oktober 2017 een verwijzing naar de tekst van Jakobus 1:26 van het Nieuwe Testament is bedoeld. De raad acht deze verwijzing in het kader van de historie tussen klager en verweerder weliswaar onverstandig en van weinig respect getuigen voor de mogelijke religieuze opvattingen van klager, maar oordeelt dat deze verwijzing niet als tuchtrechtelijk laakbaar is aan te merken. Klachtonderdeel b) is ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.8 Klager verwijt verweerder dat hij heeft nagelaten de buitengerechtelijke (incasso)kosten te voldoen. Ter toelichting verwijst klager naar de reglementen voor civiele procedures in rechtbankzaken.

5.9 De raad overweegt als volgt. De regeling waar klager naar verwijst ziet op door de rechtbank toegewezen standaardbedragen voor buitenrechtelijke incasso indien de buitengerechtelijke incasso gevolgd wordt door een gerechtelijke incasso. De vraag of klager voor vergoeding van eventuele buitengerechtelijke incassokosten in aanmerking komt is van civielrechtelijke en niet van tuchtrechtelijke aard, en het is niet aan de raad om daarover te oordelen. Klachtonderdeel c) is ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

- wijst klachtonderdeel a) als zijnde van onvoldoende gewicht af;

- verklaart klachtonderdelen b) en c) ongegrond.

Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, voorzitter, mrs. R. Lonterman en M. Middeldorp, leden, bijgestaan door mr. P.J. Verdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2019.

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 7 januari 2019 verzonden.