Rechtspraak
Uitspraakdatum
04-01-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2019:4
Zaaknummer
18-925/A/A
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat wederpartij. Klaagster deels niet-ontvankelijk in klacht wegens tijdsverloop, klacht voor het overige kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 4 januari 2019
in de zaak 18-925/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 19 november 2018 met kenmerk 2018 -671622, door de raad ontvangen op 21 november 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Tussen klaagster en de cliënten van verweerder, de Koninklijke Vereniging Wambloed Paardenstamboek Nederland (hierna: KWPN) en mr. K, zijn verschillende procedures gevoerd.
1.2 Naar aanleiding van tuchtklachten van KWPN en mr. K is klaagster door het Hof van Discipline op 5 maart 2007 veroordeeld tot een schorsing voor de duur van vijf maanden, waarvan twee voorwaardelijk.
1.3 Op 14 september 2009 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Breda-Middelburg bij de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch een dekenbezwaar ingediend over klaagster, dat (kort gezegd) ziet op het gedrag van klaagster jegens mr. K. Bij beslissing van 15 maart 2010, onder zaaknummer B206-2009, heeft de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch het bezwaar gegrond verklaard en klaagster veroordeeld tot een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van een jaar. Tegen deze uitspraak heeft klaagster hoger beroep ingesteld.
1.4 Op 13 januari 2012 heeft verweerder een brief gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:
“Ik vertrouw u ermee bekend dat inmiddels de veiling van uw woonhuis door de notaris is voorbereid en dat de aanzegging tot de executie is aangezegd, althans eerdaags zal worden aangezegd.
Ik wil u namens het KWPN en [mr. K] een laatste gelegenheid bieden om in der minne aan uw betalingsverplichtingen jegens het KWPN en [mr. K] te voldoen, opdat de veiling geen doorgang behoeft te vinden.
Op hetgeen u aan [mr. K] en het KWPN verschuldigd bent kunt u in mindering brengen een bedrag van EUR 8.500, hetgeen KWPN en [mr. K] inmiddels van de ABN AMRO hebben ontvangen ter uitvoering van het executoriaal derdenbeslag onder die bank.”
1.5 Op 16 januari 2012 heeft klaagster een brief gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:
“Ad (1) verzoek tot herstel vonnis rechtbank Breda van 28 december 2011
Bijgaand doe ik u toekomen afschrift van mijn verzoek aan de Rechtbank Breda waarbij ik de Rechtbank heb gevraagd het vonnis van 28 december 2011 te verbeteren.
Aangezien u toch ook niet serieus kunt menen dat ik het totaal aan KWPN c.s. in rekening gebracht vastrecht zou moeten vergoeden, ofschoon het gevorderde bedrag ad totaal € 2.19.586,88 slechts € 35.000 l aan [mr. K] en KWPN is toegewezen, verzoek ik u namens [mr. K] en KWPN ommegaand de rechtbank te berichten dat met de gevraagde verbetering wordt ingestemd.
Ad (2) uw brief van 13 januari 2012
Voorts naar aanleiding van uw brief van 13 januari 2012, het volgende.
U schrijft mij dat u mij ermee bekend vertrouwt dat “inmiddels de veiling op uw woonhuis door de notaris is voorbereid en dat de aanzegging tot executie is aangezegd, althans eerdaags zal worden aangezegd.”
Er is mij niets van een veiling bekend, evenmin is mij verdere executie aangezegd. Mocht deze veiling echter inderdaad in voorbereiding zijn, dan sommeer ik u het ertoe te leiden dat deze voorbereidingen onmiddellijk worden gecancelled.
Zoals ik u al eerder schreef, is de voortzetting van de executie door [mr. K] – evenals van het onrechtmatig uitgevoerd executoriaal derdenbeslag – onder de omstandigheden misbruik van bevoegdheid en derhalve onrechtmatig.
Ik heb er geen bezwaar tegen dat vooralsnog het op ons huis gelegd executoriaal beslag gehandhaafd blijft in afwachting van de uitslag vande bij het gerechtshof op grond van door [mr. K] in deze procedure gepleegd bedrog hangende herroepingsprocedure betreffende het arrest van 21 juni 2011 en het hoger beroep tegen de beslissing van de Raad van Discipline Den Bosch van 15 maart 2010 (de behandeling bij het Hof van Discipline zal op 17 februari a.s. plaats vinden) en met name het herzieningsrekest dat ik nog deze week zal indienen ten aanzien van de beslissingen van de Raad van van Discipline althans de beslissingen van het Hof van Discipline van 5 maart 2007 (...) doch ik wens niet met verdere executie of pogingen daartoe geconfronteerd te worden. Zeker omdat ik aanstaande week met mijn gezin voor twee weken naar Amerika vertrek en pas 8 februari a.s. terug zal zijn.
Ik verzoek u dan ook mij omgaand te bevestigen dat geen executiemaatregelen zullen worden ondernomen, althans deze vooralsnog worden opgeschort..
Zo ik uw bevestiging hieromtrent niet uiterlijk donderdag 19 januari a.s. te 17.00 ontvangen heb, zal ik in kort geding een voorziening vragen.
In dat geval zal ik de rechter onder ogen brengen dat mij bij de voorbereidingen van mijn verzoek tot herziening van de beslissingen van het Hof van Discipline van 5 maart 2007, eens te meer duidelijk geworden is dat [mr. K] de Stapel – van-de – advocatuur is.
Het vonnis van de rechtbank Breda/arrest van het gerechtshof Den Bosch welke [mr. K] hij thans cout que cout wenst te executeren, zijn onmiskenbaar voortvloeisels van het lawine-effect dat door zijn leugens teweeg is gebracht.
Op een zeer geraffineerde manier heeft [mr. K] mij voor tot agressor te weten te bestempelen terwijl [mr. K] zelf de agressor is.
Met het vals image van door [mr. K] zelf gecreëerde – en door zijn vrienden van Sport en Recht ( zoals u en (...)) tegen beter weten in hoog gehouden – autoriteit, wist [mr. K] namelijk voor de (tucht)rechters, die in zijn acties tegen mij oordeelden, de lucht groen en de weide blauw te maken. Het oordeel van het Gerechtshof (4.41 in het arrest van 21 juni 2011) over het door mij verschuldigd vastrecht terzake van de proceskosten veroordeling in eerste aanleg, waar het Hof overweegt dat aan een partij in rekening gebracht vastrecht niet achteraf wordt verminderd, indien de vordering voor een lager bedrag dan het gevorderde wordt toegewezen, spreekt wat dit betreft voor zich.
Ik neem niet direct aan dat u met [mr. K] tegen mij collaboreert, doch net als de rechters (en zijn cliënte KWPN) eveneens door hem op een verkeerd spoor bent gezet. Het resultaat is echter voor mij hetzelfde. Ik acht u dan ook als advocaat van [mr. K] en KWPN verantwoordelijk voor de gang van zaken en zal – indien er in de kwestie [mr. K] niet op korte termijn een voor mij acceptabele oplossing komt – niet aarzelen u voor de door mij dientengevolge geleden schade persoonlijk aan te spreken.”
1.6 Op 23 januari 2012 heeft verweerder een brief gestuurd aan mr. E in haar hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Breda-Middelburg, met als bijlage de hiervoor onder randnummer 1.5 genoemde brief, en onder meer de volgende inhoud:
“Ik begrijp dat op 17 februari a.s. het Hof van Discipline de tuchtzaak tegen [klaagster] verder zal vervolgen. Ad informandum doe ik u hierbij toekomen een recente brief die ik van [klaagster] mocht ontvangen d.d. 16 januari jl., waarin zij zich opnieuw op grievende en wat mij betreft ontoelaatbare wijze over [mr. K] uitlaat. Ik laat het vanzelfsprekend aan u over of u het geraden oordeelt om deze brief in de klachtprocedure in te brengen. In ieder geval staat vast, ook uit andere correspondentie en processtukken, dat [klaagster] onophoudelijk voortgaat om zich grievend en ontoelaatbaar over [mr. K] uit te laten.”
1.7 Bij beslissing van 20 april 2012, onder zaaknummer 5769, heeft het Hof van Discipline de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 15 maart 2010, onder zaaknummer B206-2009, bekrachtigd. Daarbij heeft het Hof onder meer het volgende overwogen:
“Voorts moet het hof constateren dat [klaagster] zich nog steeds onnodig grievend uitlaat jegens mr. K. Zo heeft zij de door mr. K inmiddels ingeschakelde advocaat bij fax van 16 januari 2012 geschreven dat mr. K haar op een zeer geraffineerde manier tot agressor heeft weten te bestempelen terwijl hij zelf de agressor is, dat hij de “Stapel-van-de-advocatuur” is en voor dekens en voor de (tucht)rechters die hebben geoordeeld, de lucht groen en de weide blauw weet te maken.”
1.8 Op 28 juni 2017 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan de stafjurist van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant, met onder meer de volgende inhoud:
“Op 12 juni jl. heb ik u verzocht de brief toe te sturen van, waarmee – naar ik aanneem – [mr. K] aan de Deken de fax heeft gestuurd, die ik op 16 januari 2012 aan [verweerder] heb gestuurd welke als bijlage 06 bij de stukken die zijdens de Deken op 26 januari 2012 aan het Hof van Discipline zijn gezonden.
(...)
Zoudt u mij deze dan ook thans ommegaand willen sturen?”
1.9 Op 29 juni 2018 heeft de stafjurist van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:
“Gelieve bijgaand de brief aan te treffen zoals door u opgevraagd.”
1.10 Op 29 juni 2018 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) op 23 januari 2012 een (heimelijke) brief aan de toenmalig deken heeft gestuurd, waarin verweerder een valse voorstelling van zaken heeft gegeven en waarvan verweerder bovendien geen kopie aan klaagster heeft gezonden;
b) in strijd met gedragsregels 2 en 3 (Gedragsregels 1992) zowel mr. K als KWPN vertegenwoordigde.
3 VERWEER
3.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.
4 BEOORDELING
Ad klachtonderdeel a)
4.1 Klaagster verwijt verweerder dat hij op 23 januari 2012 een (heimelijke) brief aan de toenmalig deken heeft gestuurd, waarin verweerder een valse voorstelling van zaken heeft gegeven en waarvan verweerder bovendien geen kopie aan klaagster heeft gezonden.
4.2 Verweerder voert allereerst aan dat klaagster niet-ontvankelijk is in dit klachtonderdeel op grond van artikel 46g Advocatenwet, aangezien dit klachtonderdeel zijn grondslag vindt in feiten uit 2011 en 2012. In de uitspraak van het Hof van Discipline van 20 april 2012 wordt uitdrukkelijk gerefereerd aan de brief van klaagster aan verweerder van 16 januari 2012 (zie hiervoor onder randnummer 1.6), zodat klaagster geen beroep toekomt op artikel 46g lid 2 Advocatenwet. Voor zover dit klachtonderdeel wel inhoudelijk wordt beoordeeld geldt dat geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Het was aan mr. E om de brief van 16 januari 2012 al dan niet dan ter kennis van het Hof van Discipline te brengen. Dat mr. E de begeleidende brief van 23 januari 2012 niet ter kennis van het Hof van Discipline heeft gebracht was eveneens aan mr. E. Nu de brief van 23 januari 2012 geen onderdeel uitmaakt van het dekenbezwaar is klaagster dus ook niet in haar belangen geschaad doordat zij de inhoud van die brief niet kende. Overigens rustte op verweerder geen enkele verplichting om aan klaagster een afschrift van de brief van 23 januari 2012 toe te sturen, aldus steeds verweerder.
4.3 De voorzitter overweegt als volgt. Ingevolge artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet wordt een klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht indien de klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In het tweede lid van dat artikel wordt bepaald dat ten aanzien van de na afloop van de in het eerste lid, onder a, bedoelde termijn ingediende klacht niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft, indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. Verweerster stelt dat zij eerst op 29 juni 2017 kennis heeft genomen van de brief van verweerder aan mr. E van 23 januari 2012 (zie hiervoor onder randnummer 1.6). Ter onderbouwing legt klaagster een e-mail van 29 juni 2017 van de stafjurist van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant aan klaagster over, waarbij de brief van verweerder aan mr. E van 23 januari 2012 als bijlage is gevoegd (zie hiervoor onder randnummer 1.9). De voorzitter overweegt dat, gelet op hetgeen verweerder aanvoert, getwijfeld kan worden over het antwoord op de vraag of klaagster ontvankelijk is in dit klachtonderdeel. Niettemin laat de voorzitter deze kwestie in het midden nu dit klachtonderdeel, zoals hierna zal worden overwogen, kennelijk ongegrond is. Het stond verweerder vrij om een afschrift van de brief van 16 januari 2012 aan mr. E in haar hoedanigheid van deken te sturen met de toelichting zoals hij die in zijn brief van 23 januari 2012 heeft gegeven. Dit was in het belang van zijn cliënt (mr. K). Uiteindelijk is het aan de tuchtrechter om een oordeel te geven over de vraag of klaagster zich grievend en ontoelaatbaar over mr. K heeft uitgelaten, en dat is ook gebeurd. Voorts heeft klaagster niet onderbouwd op welke grond verweerder gehouden was een afschrift van zijn brief van 23 januari 2012 aan mr. E aan klaagster te sturen, terwijl de voorzitter van enige gehoudenheid daartoe niet is gebleken. De klacht is aldus kennelijk ongegrond.
Ad klachtonderdeel b)
4.4 Klaagster verwijt verweerder dat hij in strijd met gedragsregels 2 en 3 (Gedragsregels 1992) zowel mr. K als KWPN vertegenwoordigde.
4.5 Verweerder voert aan dat aan dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht op grond van artikel 46g Advocatenwet, aangezien klaagster al ver voor het dekenbezwaar van mr. E ervan op de hoogte was dat hij zowel de belangen van mr. K als KWPN behartigde en voor beide in een civiele procedure tegen klaagster optrad.
4.6 De voorzitter overweegt als volgt. Zoals hiervoor onder randnummer 4.3 overwogen wordt ingevolge artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet een klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht indien de klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Nu klaagster er ruim vóór 29 juni 2015 mee bekend was dat verweerder voor zowel mr. K als KWPN optrad, is klaagster aldus niet-ontvankelijk in klachtonderdeel b).
4.7 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren en klaagster, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk verklaren in klachtonderdeel b).
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond;
- klaagster, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk in klachtonderdeel b).
Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. E.J. van der Molen, voorzitter, met bijstand van mr. P.J. Verdam als griffier op 4 januari 2019.
Griffier Voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 4 januari 2019 verzonden.