Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

17-01-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2019:13

Zaaknummer

18-1051/DB/DH

Inhoudsindicatie

Het staat een advocaat vrij om ter incasso van een openstaande declaratie die rechtsmaatregelen te nemen die hem goed dunken. Aanhangig maken van een incassoprocedure geen misbruik van recht. Kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort 

’s-Hertogenbosch van 17 januari 2019

 

 

in de zaak 18-1051/DB/DH

naar aanleiding van de klacht van:

 

 

klaagster

 

tegen:

 

 

verweerder

 

De voorzitter van het Hof van Discipline heeft bij beslissing van 18 december 2018 de raad van discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch aangewezen voor de behandeling van voormelde klacht. De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de griffier van het Hof van Discipline van 20 december 2018 met de in de klachtzaak overgelegde stukken.

 

1             FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1      Bij vonnis van 1 november 2017 heeft de rechtbank in een onteigeningsprocedure tussen klaagster en de gemeente X de onteigening uitgesproken van het perceel Y.  De vertegenwoordiger van klaagster, verder te noemen de heer V, heeft zich op 3 november tot verweerder gewend met het verzoek om klaagster te adviseren over de mogelijkheden van cassatieberoep. Verweerder heeft per email van 3 november 2017 de opdracht bevestigd en de gemaakte (financiële) afspraken bevestigd. Verweerder heeft bij brief van 7 november 2017, tevens verzonden per email,  de opdracht schriftelijk bevestigd en om toezending van het tussenvonnis van 21 juni 2017 verzocht. De heer V heeft voormeld tussenvonnis per email van 7 november 2017 aan verweerder toegezonden. Verweerder heeft bij email van 7 november 2017 aan de heer V bericht dat het tussenvonnis geen ander licht op de zaak wierp en dat hij over het volledige procesdossier diende te beschikken om nader te kunnen adviseren over het instellen van een cassatieberoep.

1.2      De advocaat van klaagster in feitelijke instantie heeft de benodigde griffiersverklaring laten opmaken, waarmee cassatieberoep is ingesteld.

1.3      Klaagster heeft op 10 november 2017 een voorschot van € 2.500,- betaald.

1.4      Verweerder heeft bij brief van 22 november 2017, tevens verzonden per email, aan de heer V bericht dat hij na bestudering van het procesdossier van oordeel was dat het vonnis van 1 november 2017 geen aanknopingspunten bood voor een cassatieklacht met enige kans van slagen. Hij schreef niet tot opstelling van een procesinleiding in cassatie en behandeling van cassatieberoep te zullen overgaan, nu dat naar zijn oordeel de belangen van klaagster niet kon dienen.

1.5      De heer V heeft zich hierna telefonisch tot verweerder gewend met het verzoek klaagster nog nader te adviseren aan de hand van het onder 5 en 6 van het advies gestelde. Verweerder heeft in aansluiting op voormeld telefoongesprek klaagster bij brief van 23 november 2017 nader geadviseerd over de mogelijkheid van tussenkomst van diens broer als hypothecair houder op grond van artikel 43 Onteigeningswet middels een conclusie tot en na tussenkomst.  

1.6      Verweerder heeft bij brief van 28 november 2017 aan klaagster bericht de opdracht als beëindigd te beschouwen en heeft het dossier naar de advocaat in feitelijke aanleg teruggezonden. Verweerder heeft op 7 december 2017 een einddeclaratie van € 1.647,99 (na verrekening van het reeds betaalde voorschot van € 2.500,00) aan klaagster toegezonden.

1.7      Verweerder heeft klaagster bij brief van 29 januari 2018 een betalingsherinnering toegezonden. De heer V heeft per email van 16 februari 2018 bericht niet tot betaling van de declaratie te zullen overgaan. De heer V schreef het niet eens te zijn met de aanvullende nota van verweerder inzake de bestede uren. Verweerder heeft bij brief van 20 maart 2018 geantwoord aanspraak te maken op betaling van het openstaande bedrag van € 1.647,99, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 13  februari 2018.

1.8      Verweerder heeft bij brief van 16 april 2018 een afschrift van de aan de deurwaarder toegezonden dagvaarding aan de heer V toegezonden. De heer V heeft verweerder per email van 17 april 2018 bericht niet tot betaling van de declaratie van 7 december 2017 te zullen overgaan en kondigde aan een klacht bij de deken in te dienen, indien verweerder tot dagvaarding zou overgaan. Verweerder heeft de dagvaarding op 20 april 2018 aan klaagster laten uitbrengen.

1.9      Bij brief van 31 mei 2018 heeft de vertegenwoordiger van klaagster bij de deken een klacht ingediend tegen verweerder.

 

2             KLACHT

2.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

verweerder op 20 april 2018 klaagster heeft gedagvaard, terwijl hij zijn eigen zaken niet op orde had. De inhoud van de dagvaarding klopte niet, waardoor hij de rechter heeft misleid en misbruik van procesrecht heeft gemaakt.

3             VERWEER

3.1       Klaagster heeft verweerder cassatieadvies gevraagd in de onteigeningsprocedure tegen de gemeente X. Verweerder heeft de opdracht van klaagster op 7 november 2017 schriftelijk bevestigd. Klaagster heeft hieraan gevolg gegeven door toezending van het procesdossier en betaling van het gevraagde voorschot van € 2.500,-.

3.2       Het is aan de rechtbank voorbehouden om te beslissen of de ingestelde vordering samenhangend met de uitbetaling van de slotdeclaratie al dan niet voor toewijzing vatbaar is.

3.3       Verweerder heeft per brief van 22 november 2017 uitvoerig geadviseerd omtrent het  cassatieberoep, na bestudering van het ontvangen dossier. Vervolgens is op verzoek van de heer V nog nader geadviseerd per brief van 23 november 2017, leidende tot ontvangstbevestiging en dankbetuiging van de heer V. Verweerder heeft voorts de beëindiging van de werkzaamheden bevestigd, het dossier geretourneerd en een einddeclaratie toegezonden. Deze is op oneigenlijke gronden onbetaald gebleven.

3.4       Uit de correspondentie van 3 november 2017 vloeit voort dat de opdracht zich richtte op (overwogen) cassatieberoep tegen het vonnis van 1 november 2017 en dat in dat kader voorts te adviseren viel omtrent de beslissing strekkende tot storting in de consignatiekas van het voorschot. De heer V schreef hierover in zijn email van 3 november 2017 het volgende : “Wij hebben samen afgesproken dat u mij alvast laat weten hoe om te gaan met de consignatiekas”.

 

4             BEOORDELING

4.1      Vast staat dat verweerder aanspraak maakt op betaling van zijn declaratie van 7 december 2017 ten bedrage van € 1.647,99 (na aftrek van het reeds door klaagster betaalde voorschot van € 2.500,-) Klaagster heeft de hoogte van de factuur van 7 december 2017 betwist. Klaagster stelt dat verweerder werkzaamheden heeft verricht die buiten de opdracht vielen, op grond waarvan klaagster niet is gehouden de declaratie voor zover deze betrekking heeft op deze werkzaamheden te betalen.

 

4.2      De klacht heeft in de kern betrekking op een geschil tussen klaagster en verweerder over de (hoogte van de) declaratie van 7 december 2017. Indien een declaratie onbetaald wordt gelaten staat het een advocaat vrij om ter incasso van zijn vordering die rechtsmaatregelen te nemen, die hem goed dunkt. Het moge zo zijn dat de procedure klaagster niet welgevallig is, dat betekent nog niet dat door het aanhangig maken van een incassoprocedure bij de rechtbank sprake is van misbruik van recht zijdens verweerder. Voor zover klaagster van mening is dat de dagvaarding onjuistheden bevat, kan hij daarop in de bij de rechtbank aanhangige procedure reageren. Het is aan de civiele rechter voorbehouden om een oordeel uit te spreken of de vordering al dan niet dient te worden toegewezen. De tuchtrechter heeft geen bevoegdheid declaratiegeschillen te beslechten, doch waakt slechts tegen excessief declareren. Uit de overgelegde stukken is hiervan niet gebleken.

 

4.3      Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46 j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. W.E.A. Gimbrere-Straetmans,   voorzitter, met bijstand van mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, als griffier op 17   januari  2019.

 

Griffier                                                            Voorzitter