Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-01-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2019:13

Zaaknummer

18-326

Inhoudsindicatie

Klager stelt dat verweerster te kort is geschoten in de behartiging van de belangen van klager doordat haar juridische kennis en vaardigheden niet op peil waren. Naar het oordeel van de Raad heeft klager dit verwijt onvoldoende onderbouwd waarbij de Raad de formulering van de aan verweerster verstrekte opdracht betrekt. Ook reageerde verweerster volgens klager niet binnen een redelijke termijn op berichten van klager over door de wederpartij gemaakte fouten. Hoewel verweerster niet erg vlot reageerde acht de Raad dit verwijt van onvoldoende gewicht. De klachten zijn ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 14 januari 2019

in de zaak 18-326

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

tegen

verweerster

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 24 november 2017 heeft klager bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 30 april 2018 met kenmerk 2017 KNN196, door de raad ontvangen op 1 mei 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 16 november 2018 in aanwezigheid van klager en verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en wat ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klager heeft sinds 9 juni 2009 een IVA-uitkering op grond de Wet WIA. Bij besluit van het UWV van 27 februari 2013 is, na een verzoek van klager om terug te komen op de eerdere beslissing met betrekking tot zijn uitkering, zijn dagloon met ingang van 11 januari 2012 herzien en hoger vastgesteld. Klager heeft verweerster na verwijzing door het Juridisch Loket opdracht gegeven bezwaar te maken tegen deze beslissing. Bij beslissing van 10 september 2013 heeft het UWV het ingediende bezwaar ongegrond verklaard, waarna hiertegen door verweerster bij de rechtbank Noord-Nederland beroep is aangetekend. Bij uitspraak van 7 februari 2014 is het beroep ongegrond verklaard. Het door verweerster ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak is door de Centrale Raad van Beroep bij beslissing van 9 maart 2016 verworpen.

2.3    Een nieuw herzieningsverzoek van klager van 30 maart 2016 is bij beslissing van 24 mei 2016 door het UWV afgewezen. Het daartegen door klager gerichte bezwaar is op 28 september 2016 afgewezen. Klager heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing. Op 3 januari 2018 heeft UWV de beslissing op het bezwaar gewijzigd en heeft herziening van de uitkering van klager laten ingaan op 9 juni 2009.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerster te kort is geschoten in de behartiging van de belangen van klager doordat haar juridische kennis en vaardigheden niet op peil waren. Dit blijkt onder meer uit het feit dat klager relevante regelgeving en jurisprudentie moest aandragen die voor zijn zaak van belang waren. Zij kende bijvoorbeeld de beleidsinstructie van het UWV “Ten voordele terugkomen op een eerdere beslissing” niet;

b)    verweerster niet binnen een redelijke termijn reageerde op de aanwijzing van klager dat het UWV fouten had gemaakt. Dit speelde van 6 maart 2014 tot 29 september 2015;

c)    verweerster geen aandacht heeft geschonken aan het feit dat aan klagers werkgever ten onrechte een loonsanctie was opgelegd.

 

4    VERWEER

Ad klachtonderdeel a)

4.1    Klager beschikte over een grote hoeveelheid informatie die verweerster na bestudering voor zover relevant heeft gebruikt in de drie door haar gevoerde procedures.

Ad klachtonderdeel b)

4.2        Verweerster heeft bij e-mail van 28 maart 2015 gereageerd op klagers berichten.

Ad klachtonderdeel c)

4.3    Klager heeft verweerster geen opdracht gegeven om deze kwestie in behandeling te nemen.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

5.2    Wat betreft de communicatie met een cliënt dient een advocaat zich in het algemeen te houden aan wat betamelijk is en past binnen de verstrekt opdracht.

Ad klachtonderdelen a) en c)

5.3    Klachtonderdeel a en c lenen zich naar het oordeel van de raad voor gezamenlijke behandeling.

5.4    Het verwijt van klager dat het schortte aan de kwaliteit van de dienstverlening door verweerster beoordeelt de raad als onvoldoende onderbouwd. Verweerster heeft drie procedures voor klager gevoerd waarbij zij, naar onweersproken is vastgesteld, voor zover relevant ook de door klager aangedragen jurisprudentie en know how heeft gebruikt. Daarbij speelt het feit mee dat klager zelf is gestart met een herzieningsverzoek bij het UWV. Pas daarna heeft hij verweerster ingeschakeld om tegen de afwijzende beslissing daarop een bezwaarschrift in te dienen. De opdrachtbevestiging luidt

“…..het voeren van een bezwaarschriftenprocedure tegen de beslissing van 27 februari van het UWV…. U bent het oneens met het toepassen van slechts één jaar terugwerkende kracht alsook met de vastgestelde hoogte van het dagloon, aangezien in het refertejaar een periode is betrokken waarin U slechts 20 uur per week werkte.”

De opdrachtbevestigingen van 25 september 2013 (voor de beroepsprocedure) en van 21 maart 2104 (voor het hoger beroep) zijn vrijwel gelijkluidend. In de toevoegingsaanvraag staat als omschrijving van de zaak: “Bezwaar besch. 270213”. De opdracht aan verweerster beperkte zich dan ook tot de procedures met betrekking tot deze beslissing van het UWV. Verweerster is niet gehouden om eventuele aanpalende zaken die wellicht door het UWV op onjuiste wijze waren behandeld, zoals de aan klagers werkgever opgelegde loonsanctie, aan te kaarten. De door deze sanctie getroffen werkgever was immers niet haar cliënt. Voorts valt verweerster niet tuchtrechtelijk te verwijten dat zij in de periode waarin zij klager bijstond niet op de hoogte was van niet gepubliceerd beleid dat het UWV hanteert bij het ten voordele terugkomen op eerdere beslissingen en dat vanaf 2017 uit jurisprudentie van de CRvB kenbaar is, zie ECLI:NL:CRVB:2017:2900 (met noot gepubliceerd in USZ 2017/381).

5.5    Verweerster heeft klager voorts uiteengezet in haar berichten van 29 september en 19 oktober 2015 dat hij voor nieuwe hem gebleken fouten van het UWV opnieuw een herzieningsverzoek moest indienen en dat deze fouten niet meegenomen konden worden in de lopende procedure bij de Centrale Raad van Beroep. Niet valt in te zien dat dit advies van verweerster onjuist was aangezien in procedures als die hier gevoerd zijn alleen nog in bezwaar andere nieuwe feiten en omstandigheden met succes aangevoerd kunnen worden en niet nog in (hoger) beroep. Klager heeft in 2016 een nieuw herzieningsverzoek ingediend. Het feit dat het UWV tijdens de beroepsprocedure die daarover door klager is gevoerd op 3 januari 2018 alsnog (op grond van redelijkheid en billijkheid) is teruggekomen op een eerder genomen beslissing leidt naar het oordeel van de raad niet tot de conclusie dat verweerster tekort is geschoten in haar dienstverlening in het kader van de door haar gevoerde procedures. Dit klachtonderdeel is daarom naar het oordeel van de raad ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.6    Verweerster heeft op 26 maart 2015 gereageerd op berichten van klager van 11 november 2014 en 14 maart 2015. Voorts heeft zij klager nog berichten gestuurd vanaf september 2015. Hoewel de raad van oordeel is dat verweerster eerder had kunnen en moeten reageren op de berichten van klager, acht zij klagers verwijt op dit punt in het licht van het feit dat er gewacht werd op een datum voor een mondelinge behandeling door de Centrale Raad van Beroep en het ook niet mogelijk was in dat stadium nog nieuwe feiten en omstandigheden aan te voeren, van onvoldoende gewicht voor een tuchtrechtelijke veroordeling. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht ongegrond.

 

Aldus gewezen door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman, voorzitter, mrs. G.E.J. Kornet, F. Klemann, N.H.M. Poort, E.H.de Vries, leden, bijgestaan door mr. J.M.G. Kuin-van den  Akker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2019.

 

Griffier                                                                   Voorzitter

 

Verzonden d.d. 14 januari 2019.