Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

17-12-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2018:269

Zaaknummer

17-874

Inhoudsindicatie

Klacht tussen advocaten onderling. Dat verweerder zich niet welwillend heeft gedragen door zich niet te houden aan een tussen hem en klager overeengekomen afspraak, heeft de raad niet kunnen vaststellen nu verweerder expliciet heeft betwist dat overeenstemming was bereikt. Van het bemoeilijken van contact en het antedateren van brieven door verweerder is de raad evenmin gebleken. Ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 17 december 2018

in de zaak 17-874

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

tegen

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 23 februari 2016 heeft klager bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 16 oktober 2017 met kenmerk 51/16/089, door de raad ontvangen op 17 oktober 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 23 maart 2018 in aanwezigheid van klager en verweerder. De klacht is ter zitting gevoegd behandeld samen met klachtzaak 18-873.  Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Verweerder heeft de heer H. bijgestaan in een procedure tegen de heer B. Bij uitspraken van 5 augustus 2009 en 18 november 2009 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de heer B. jegens de heer H. (hierna: ‘de wederpartij’) onrechtmatig heeft gehandeld en de heer B. veroordeeld de schade, nader op te maken bij staat, aan de wederpartij te vergoeden.

2.3    Bij arrest van 7 februari 2012 heeft het gerechtshof voornoemde vonnissen bekrachtigd.

2.4    In de schadestaatprocedure heeft de rechtbank de heer B. bij uitspraak van 3 april 2013 veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 30.000,-, vermeerderd met rente en kosten.

2.5    Op 7 augustus 2013 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden waarbij partijen een minnelijke regeling hebben getroffen, vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Deze regeling hield in grote lijnen in dat de heer B. voor 30 september 2013 een bedrag van € 25.000,- aan de wederpartij zou betalen, tegen finale kwijting over een weer. In dat kader is het hoger beroep op 13 augustus 2013 bij het gerechtshof doorgehaald.

2.6    De heer B. heeft de wederpartij niet betaald.

2.7    Verweerder heeft vervolgens de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden en de deurwaarder opdracht gegeven om het vonnis van 3 april 2013 te executeren. Daarnaast heeft verweerder beslag laten leggen op de woning annex het kantoor van de heer B. en mevrouw W.

2.8    Op enig moment heeft de bank (hypotheekverstrekker) de executie van verweerder overgenomen.

2.9    In november 2014 hebben de heer B. en mevrouw W. een procedure gestart tot verklaring voor recht (dat verweerder de vaststellingsovereenkomst niet had mogen ontbinden en) met een incidentele vordering tot staking van de executie.

2.10    In juni 2015 hebben de heer B. en mevrouw W. een herroepingsprocedure bij het gerechtshof aanhangig gemaakt om het arrest van 7 februari 2012 ongedaan te maken.

2.11    B. en W. hebben vervolgens een executieprocedure gestart om de voorgenomen executieveiling van hun woning annex kantoor te voorkomen. Klager heeft B. en W. in deze procedure als advocaat bijgestaan.

2.12    Bij brief van 8 juli 2015 heeft klager verweerder voorgesteld om een bedrag van € 25.000,- te storten op een derdengeldrekening van een notaris op voorwaarde dat het executoriale beslag onmiddellijk zou worden opgeheven. Verweerder heeft dit voorstel afgewezen en voorgesteld dat klager namens zijn cliënten een constructief voorstel zou doen in de buurt van € 45.000,-, te vermeerderen met de kosten van executie.

2.13    Op 17 juli 2015 heeft verweerder aan klager bericht dat zijn cliënten (erfgenamen van de heer H.) onder in die brief genoemde voorwaarden, bereid zijn om de executie op te schorten. Verweerder heeft verder laten weten van 23 juli tot 10 augustus 2015 afwezig te zijn wegens vakantie.

2.14    Bij brief van 27 juli 2015 heeft klager aangeboden € 50.000,- tot zekerheid te storten ter voorkoming van de executieveiling en verweerder gesommeerd hem te berichten dat het beslag wordt opgeheven en de executie wordt afgelast.

2.15    Op 3 augustus 2015 heeft klager verweerder bij brief laten weten dat € 50.000,- is gestort op de derdengeldrekening van zijn kantoor. Diezelfde dag heeft verweerder vanaf zijn vakantieadres telefonisch contact gehad met klager. Verweerder heeft daarbij onder meer aangegeven dat zekerheidstelling tot inmiddels € 65.000,- nodig is en dat het beslag hoe dan ook gehandhaafd blijft.

2.16    Bij brief van 6 augustus 2015 heeft klager het eerder door hem gedane voorstel ingetrokken.

2.17    Verweerder heeft vervolgens in zijn brief van 11 augustus 2015 aan klager toegelicht hoe hij tot de aanvullende eisen, waaronder zekerheidstelling van een bedrag van € 65.000,-,  is gekomen.

2.18    Op 19 augustus 2015 heeft verweerder klager per e-mail onder meer bericht:

“Van cliënten ontving ik inmiddels een afschrift van de heden uitgebrachte kort geding dagvaarding. Naar aanleiding van een daarop volgende bespreking kan ik u het volgende melden. Indien uwerzijds de bereidheid bestaat het kort geding in te trekken, zijn cliënten bereid de voorgenomen veiling van de woning van (klagers) op te schorten totdat door het hof op het door u geëntameerde hoger beroep tegen de rechtbankvonnissen d.d. 28 januari en 29 juli jl. zal zijn beslist. Voor de goede orde: tot opheffing van het beslag zijn cliënten niet bereid.”

2.19    Bij e-mail van 21 augustus 2015 heeft klager verweerder bericht dat zijn cliënten wel bereid zijn om het executie kort geding in te trekken maar dat zij wel wachten op een instemmingsverklaring of bevestiging van de annulering van de executieveiling door de bank op verzoek van verweerder.

2.20    Op 24 augustus 2015 heeft de behandeling van het executie kort geding plaatsgevonden.

2.21    Bij uitspraak van 31 augustus 2015 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de cliënten van klager afgewezen. Het hoger beroep daartegen is bij arrest van 22 december 2015 verworpen.

2.22    Om de openbare veiling van de woning annex het kantoor, dat gepland stond op 2 september 2015, te voorkomen hebben de cliënten van klager op de derdengeldrekening van verweerder een bedrag van € 65.000,- gestort. De executieveiling is vervolgens opgeschort totdat het gerechtshof zou beslissen in het hoger beroep in de verklaring voor recht procedure.

2.23    Bij brief van 23 februari 2016 heeft klager namens zichzelf en namens zijn cliënten een klacht ingediend bij de deken over verweerder. De klacht van de cliënten van klager is bij de raad bekend onder zaaknummer 17-873 en wordt separaat behandeld en beoordeeld.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

a)    zich niet welwillend jegens klager heeft gedragen;

Toelichting:

Bij e-mailbericht van 19 augustus 2015 heeft verweerder namens zijn cliënten een aanbod gedaan dat door klager namens zijn cliënten op 21 augustus 2015 is aanvaard. Verweerder is deze overeenkomst tot stopzetting van de executie respectievelijk tot intrekking van de dagvaarding niet nagekomen en heeft deze ontkend in de gerechtelijke procedures. Door deze afspraak tijdens het kortgeding en het hoger beroep te ontkennen, heeft verweerder de voorzieningenrechter en het gerechtshof niet naar waarheid geïnformeerd. Door het handelen van verweerder moest het kort geding worden doorgezet met alle kosten van dien. Tijdens de zitting in kortgeding heeft verweerder zelfs om zekerheid  tot een bedrag van € 65.000,- gevraagd terwijl de vordering hooguit € 42.000,- bedroeg en nog werd betwist. Ook na storting van het bedrag van € 65.000,- op de derdengeldrekening van verweerder, heeft verweerder het beslag niet opgeheven.

b)    het contact heeft bemoeilijkt door geen vervanger aan te wijzen of beschikbaar te houden tijdens zijn vakantie;

Toelichting:

Doordat verweerder niet bereikbaar was heeft verweerder de brieven van klager niet zorgvuldig en te laat behandeld.

c)    zich schuldig heeft gemaakt aan het antedateren van brieven;

Toelichting: 

Verweerder heeft een brief aan de deken gedateerd op 5 april 2017 maar deze is pas op 18 april 2017 door de deken ontvangen. Tijdens de ziekte van verweerder is onder zijn verantwoordelijkheid een brief van zijn kantoorgenoot, gedateerd op 2 maart 2016, ontvangen door de deken op 17 maart 2017.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft verweer gevoerd en betwist tuchtrechtelijk laakbaar te hebben gehandeld.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Van onwelwillendheid jegens klager is geen sprake geweest. Verweerder betwist dat er overeenstemming was om het kort geding in te trekken. Sterker nog, uit de e-mails van 19 en 21 augustus 2015 blijkt juist dat er geen wilsovereenstemming was. De cliënten van klager hebben het voorstel van verweerder in zijn e-mail van 19 augustus 2015 niet aanvaard. Verweerder heeft van meet af aan duidelijk gesteld dat het accepteren van zekerheid niet zou leiden tot opheffing van het beslag. Verweerder betwist dan ook de rechtbank en het hof hierover onjuist te hebben geïnformeerd. Dat de vordering steeds hoger werd, zag op de meerdere kosten die moesten worden gemaakt. Om de vordering van zijn cliënten te kunnen begroten heeft verweerder ten tijde van het kort geding rekening gehouden met de drie procedures die aanhangig of nog te verwachten waren (hoger beroepsprocedure in de verklaring voor rechtszaak, de herroepingsprocedure en het appel in kort geding). Verweerder heeft daarbij aansluiting gezocht bij de standaard verhoging van conservatoire beslagen.

Ad klachtonderdeel b)

4.3    Het is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar als een advocaat geen met naam genoemde vervanger aanstelt tijdens zijn vakantie. Klager en zijn cliënten waren op de hoogte van de vakantie van verweerder nu verweerder hiervan melding had gemaakt in zijn brief van 17 juli 2015. Het was al maanden bekend dat de executieveiling gepland stond op 2 september 2015. Waarom dan uitgerekend in de vakantie van verweerder zoveel gecorrespondeerd moest worden, is verweerder een raadsel. Tijdens zijn vakantie heeft verweerder nog telefonisch contact gehad met klager. Het kort geding had eenvoudig voor of direct na de vakantie van verweerder gestart kunnen worden en het geschil over het al dan niet tot stand komen van een afspraak om de executie en het kort geding in te trekken is pas na de vakantie van verweerder ontstaan.

Ad klachtonderdeel c)

4.4    Verweerder betwist zich aan antedateren schuldig te hebben gemaakt. Er kan wel eens iets mis gaan met de post of binnen kantoren en bureaus. De deken heeft de stellingen van klagers hierover onderzocht en geconcludeerd dat van antedateren geen sprake is geweest.

 

5    BEOORDELING

5.1    Voorop wordt gesteld dat de gedragsregels volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline de normen onder woorden brengen die naar de heersende opvatting in de kring der advocaten behoren te worden in acht genomen bij de uitoefening van het beroep van advocaat en zijn bedoeld als richtlijn voor de advocaat. Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

Ad klachtonderdeel a)

5.2    Dit klachtonderdeel ziet op de regel dat advocaten in het belang van de rechtzoekenden en de advocatuur in het algemeen behoren te streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen (gedragsregel 17 oud, thans regel 24). Daarom worden advocaten geacht zich te onthouden van al wat hun onderlinge verhouding kan verstoren. Advocaten moeten elkaar met het oog op een goede beroepsuitoefening kunnen vertrouwen.

5.3    Dat verweerder deze regel heeft geschonden door zich niet te houden aan een tussen hem en klager overeengekomen afspraak, heeft de raad niet kunnen vaststellen nu verweerder expliciet heeft betwist dat overeenstemming was bereikt. De raad constateert dat partijen dus twisten over de vraag of er overeenstemming was over de (voorwaarden van de) intrekking van het kort geding en het stopzetten van de executie. Hoewel deze vraag feitelijk van civielrechtelijke aard is en het dus niet aan de tuchtrechter is om hierover te oordelen, heeft de raad niet kunnen vaststellen dat verweerder heeft toegezegd de executieveiling te zullen annuleren, zoals klager thans stelt. Dat volgt in ieder geval niet uit de correspondentie in het klachtdossier. Met verweerder is de raad van oordeel dat hij in zijn bericht van 19 augustus 2015 duidelijk heeft gemaakt dat zijn cliënten hoe dan ook niet bereid waren om de voorgenomen veiling te annuleren maar ‘slechts’ om deze – onder voorwaarden – op te schorten. Een opschorting kan niet gelijk worden gesteld met een annulering, waarover klager in zijn bericht van 21 augustus 2015 heeft gesproken. Dat klager het niet eens is met de visie van verweerder op dit punt kan zo zijn maar, nogmaals, dit is een civielrechtelijk geschil tussen partijen ten aanzien waarvan verweerder op grond van het klachtdossier geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De raad oordeelt dit klachtonderdeel dan ook ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.4    Van het bemoeilijken van contacten door verweerder door het niet aanstellen van een (met naam genoemde) vervanger tijdens zijn vakantie, is de raad niets gebleken. Met verweerder is de raad van oordeel dat het niet aanstellen van een met naam genoemde vervanger tijdens zijn vakantie niet tuchtrechtelijk laakbaar is. Bovendien geldt dat dat verweerder zijn afwezigheid wegens vakantie van 23 juli tot 10 augustus 2015 tijdig (bij brief van 17 juli 2015) aan klager kenbaar heeft gemaakt en tijdens zijn vakantie zelfs nog telefonisch contact heeft gehad met klager. Klager heeft geen actie ondernomen om vóór de vakantie van klager nog het nodige bij verweerder onder de aandacht te brengen, terwijl klager daartoe wel de mogelijkheid had, en van enige spoed waardoor verweerder meer voortvarend had moeten handelen dan hij thans heeft gedaan, is de raad evenmin gebleken. Klachtonderdeel b is ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.5    Los van de vraag welk belang klager bij dit klachtonderdeel heeft, heeft de raad niet kunnen vaststellen dat sprake is geweest van het antedateren van brieven door verweerder. Daartoe is van belang de betwisting door verweerder alsmede de brief van de deken van 29 juni 2017 aan klager waarin de deken – na diepgaand onderzoek – heeft geconcludeerd dat van enig antedateren door verweerder niet is gebleken. De raad maakt deze conclusie tot de hare en oordeelt ook dit klachtonderdeel ongegrond.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht ongegrond.

 

Aldus gewezen door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. A.S.M. Zweerman-Oude Breuil, G.E.J. Kornet, leden, bijgestaan door mr. L.M. Roorda als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2018.

 

Griffier                                                                   Voorzitter

 

Verzonden d.d. 17 december 2018.