Rechtspraak
Uitspraakdatum
13-08-2018
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2018:276
Zaaknummer
18-373
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing: klacht kennelijk ongegrond nu niet is komen vast te staan dat verweerder tegen de afspraak in klaagster een factuur heeft gestuurd voor zijn werkzaamheden.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 13 augustus 2018
in de zaak 18-373
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel van 15 mei 2018 met kenmerk 51/17/076, door de raad ontvangen op 16 mei 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Verweerder heeft klaagster bijgestaan in een zaak tegen het UWV in de periode 2008-2009. Hiervoor zijn drie toevoegingen afgegeven die alle drie zijn gedeclareerd.
1.2 In 2013 heeft verweerder klaagster tevens bijgestaan in een letselschadezaak. Deze zaak is begin februari 2016 afgehandeld met een minnelijke regeling waarna de slotdeclaratie door de verzekeraar (van de wederpartij) is betaald.
1.3 In 2016 heeft verweerder klaagster bijgestaan in verband met een terugvordering op het UWV. Verweerder en klaagster hebben in dat kader op 16 februari 2016 een overeenkomst van opdracht gesloten. Op 12 mei 2016 heeft een hoorzitting bij het UWV plaatsgevonden in aanwezigheid van verweerder. Klaagster is bij deze hoorzitting niet aanwezig geweest in verband met een verblijf in het buitenland.
1.4 Op 25 mei 2016 heeft verweerder klaagster een factuur gestuurd van € 1.000,- voor zijn werkzaamheden in de laatste zaak.
1.5 Bij brief van 4 oktober 2017 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) verweerder tegen de afspraak in klaagster een factuur heeft gestuurd voor zijn werkzaamheden.
Toelichting
2.2 In mei 2016 heeft klaagster een factuur ontvangen van verweerder terwijl eerder was afgesproken dat verweerder de kosten van de zaak zou meenemen in de letselschadezaak. Bij het maken van deze afspraak waren twee getuigen aanwezig. In het gesprek dat klaagster met verweerder over genoemde factuur heeft gehad heeft verweerder aangegeven dat hij het factuurbedrag zou kwijtschelden. Bij dit gesprek waren eveneens twee getuigen aanwezig. Klaagster heeft duidelijk tegen verweerder gezegd dat hij moest stoppen met de zaak als het verzoek om rechtsbijstand zou worden afgewezen.
3 VERWEER
3.1 Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt. Volgens de overeenkomst van opdracht, die door klaagster is ondertekend, zou verweerder werkzaam zijn op urenbasis als de toevoeging niet zou worden verleend. Op 17 maart 2016 is de toevoegingsaanvraag afgewezen. Op 18 april 2016 heeft verweerder telefonisch met klaagster afgesproken dat hij door zou gaan met de zaak waarna de hoorzitting op 12 mei 2016 doorgang heeft gehad. Verweerder heeft voor € 1.875,- aan de zaak besteed maar € 1.000,- in rekening gebracht, gelet op de afwijzing van de toevoeging en het verlies van de zaak. Ondanks het advies van verweerder heeft klaagster geen bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de aanvraag van de toevoeging.
3.2 Verweerder betwist dat tijdens het gesprek van 9 juni 2016 afspraken zijn gemaakt over het meenemen van zijn kosten in de letselschadezaak, daar deze financieel begin februari 2016 afgewikkeld was. In het gesprek heeft verweerder duidelijk aangegeven dat hij de factuur al heeft gematigd en dat hij niet bereid was de declaratie volledig kwijt te schelden. Als klaagster met de zaak had willen stoppen, dan was de hoorzitting op 12 mei 2016 ook niet doorgegaan.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter constateert dat het een klacht tegen de eigen advocaat betreft. De klacht betreft niet de kwaliteit van de dienstverlening door verweerder maar de door verweerder verstuurde factuur van € 1.000,-. Daarbij is van belang dat de klacht in de kern niet ziet op de hoogte van de factuur (er is dus geen sprake van een declaratiegeschil) maar op het feit dat verweerder op betalende basis heeft gewerkt terwijl dit volgens klaagster niet de afspraak was. De voorzitter overweegt als volgt.
4.2 Vaststaat dat tussen klaagster en verweerder een overeenkomst van opdracht is gesloten, welke opdracht door klaagster is ondertekend. Daaruit volgt dat verweerder zijn werkzaamheden op betalende basis zal verrichten als de toevoegingsaanvraag zou worden afgewezen. Dat laatste is geschied. Dat betekent dat verweerder op grond van de (heldere) opdrachtbevestiging zijn werkzaamheden aan klaagster mocht factureren. Van afwijkende of andersluidende afspraken of het intrekken van de opdracht door klaagster is de voorzitter niets gebleken. Niet aannemelijk is dat is afgesproken om de kosten mee te nemen in de letselschadezaak, deze was immers kort daarvoor al afgewikkeld. En ook hier geldt weer dat de opdrachtbevestiging daarvan geen melding maakt.
4.3 Daarbij komt nog dat klaagster geen gehoor heeft gegeven aan het advies van verweerder om bezwaar te maken tegen de afwijzing van de toevoegingsaanvraag. Het past klaagster dan niet om verweerder nu, zo’n anderhalf jaar later, tegen te werpen dat zij een factuur voor de door hem verrichte werkzaamheden heeft ontvangen. Bovendien heeft verweerder zich nog bereid getoond om de factuur te matigen. Niet valt in te zien welk verwijt verweerder kan worden gemaakt. De voorzitter oordeelt de klacht kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. L.M. Roorda als griffier op 13 augustus 2018.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 13 augustus 2018.