Rechtspraak
Uitspraakdatum
14-03-2014
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2014:85
Zaaknummer
6897
Inhoudsindicatie
Verwijt gegrond dat verweerder onvoldoende had ondernomen het verbeuren van dwangsommen te voorkomen, zich onnodig grievend over klager had uitgelaten en klager onvoldoende had geinformeerd. Schorsing 4 weken waarvan 2 voorwaardelijk. Het hof vernietigt de door de raad bepaalde openbaarmaking, middels publicatie van de onganonimiseerde uitspraak op tuchtrecht.nl.
Uitspraak
Beslissing van 14 maart 2014
in de zaak 6897
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klager
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 24 juli 2013, onder nummer 13-004NH, aan partijen toegezonden op 24 juli 2013, waarbij een klacht van klager tegen verweerder gegrond is verklaard, als maatregel drie maanden onvoorwaardelijke schorsing is opgelegd, openbaarmaking van deze beslissing met de gronden waarop deze berust op de website www.tuchtrecht.nl met vermelding van de naam van verweerder is bevolen en toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 48 lid 7 Advocatenwet.
De beslissing is (vooralsnog geanonimiseerd) gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2013:83.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 22 augustus 2013 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van klager.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 10 januari 2014, waar verweerder, vergezeld van mr. X., en klager zijn verschenen. Klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:
a. onvoldoende heeft gedaan om te voorkomen dat klager de (aanzienlijke) dwangsommen zou verbeuren die de rechtbank Haarlem in haar vonnis van 20 juli 2011 heeft verbonden aan het niet voldoen aan de veroordeling tot opgave van banksaldi (uit rov. 5.4);
b. zich onnodig grievend en neerbuigend heeft uitgelaten tegen klager en (jegens de deken) over klager, met name door de uitlatingen vermeld in 2.12, 2.14, 2.20, 2.22, 2.27 en 2.29 (zoals hieronder vermeld onder 4);
c. klager onvoldoende heeft geïnformeerd en niet, althans onvoldoende, heeft gereageerd op de e-mails en vragen van klager.
4 FEITEN
De raad heeft de volgende feiten vastgesteld. Deze zijn in hoger beroep niet bestreden. Zij dienen het hof tot uitgangspunt.
2.2 Klager heeft zich van oktober 2009 tot december 2011 door verweerder bij laten staan in een echtscheidingsprocedure en de procedure tot scheiding en deling van de huwelijksgoederen-gemeenschap. Zowel voor de echtscheiding als voor de scheiding en deling heeft verweerder een toevoeging aangevraagd en verkregen.
2.3 In de procedure tot scheiding en deling heeft de rechtbank Haarlem een comparitie van partijen bevolen, partijen in de gelegenheid gesteld daarvoor verhinderdata op te geven en bepaald dat het tijdstip in beginsel niet meer kon worden gewijzigd na de vaststelling ervan. Op 23 maart 2011 heeft de rechtbank met inachtneming van de opgegeven verhinderdata een comparitie bepaald op 27 mei 2011 om 10:15 uur. Verweerder heeft de rechtbank daarop verzocht om een nieuwe datum te bepalen en klager van dat verzoek op de hoogte gebracht. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. Klager is daarvan door de wederpartij op de hoogte gesteld. Verweerder heeft klager daarvan geen bericht gestuurd en heeft niet gereageerd op een vraag van klager d.d. 19 april 2011 of het verzoek om verplaatsing inderdaad was afgewezen. Wel is de zitting op 10 mei 2011 voorbesproken. Op 24 mei 2011 heeft verweerder aan klager desgevraagd het tijdstip van de zitting medegedeeld.
2.4 In de procedure tot scheiding en deling heeft de rechtbank Haarlem op 20 juli 2011 vonnis gewezen. R.o. 5.4 en 5.5 van het vonnis luiden als volgt:
“5.4. beveelt de man om binnen een maand na betekening van dit vonnis opgave te doen van de saldi van alle rekeningen, die op de peildatum 20 september 2010 tot de gemeenschap van goederen behoren;
5.5. veroordeelt de man tot betaling van € 200,- per dag dat hij in gebreke blijft aan het bevel in 5.4 te voldoen, zulks tot een maximum van € 20.000,-”.
2.5 Bij brief van 22 juli 2011 heeft verweerder het vonnis aan klager toegestuurd. De brief luidt als volgt:
“U treft hierbij aan een kopie van het vonnis van de rechtbank te Haarlem d.d. 20 juli 2011. Ik verwijs u naar de inhoud. (…) Zoals u ziet dient u het nodige te doen.”
2.6 Het vonnis is op 8 augustus 2011 aan klager betekend.
2.7 Op 17 augustus 2011 heeft klager de stukken die naar zijn indruk nodig waren om te voldoen aan de veroordeling van r.o. 5.4 van het vonnis, inclusief de saldi van de bankrekeningen, op het kantoor van verweerder afgegeven.
2.8 Bij brief van 12 september 2011 heeft verweerder aan de advocaat van de wederpartij geschreven, voor zover van belang:
“Betreffende de belasting restitutie en de saldi der rekeningen zoals in het vonnis genoemd zal cliënt mij nog nader informeren, in detail, doch reeds nu is duidelijk dat de vordering van mijn cliënt op uw cliënt zeer aanzienlijk hoger is dan de vordering van uw cliënte op mijn cliënt, gezien de inhoud van de overige bijlagen.”
2.9 Bij brief van 12 september 2011 heeft verweerder aan klager geschreven:
“U treft hierbij een kopie van mijn schrijven d.d. heden gericht aan de advocate van de wederpartij. U dient uiterlijk op 1 oktober 2011 de overige bescheiden op mijn kantoor aan te bieden. Ik wijs u er op dat op 8 oktober 2011 de fatale termijn verloopt. Zoals u ziet dient u het nodige te doen.”
2.10 Hierop heeft klager bij e-mail van 13 september 2011 aan verweerder geschreven:
“In uw schrijven aan hem en mij geeft u aan dat u nog bescheiden van mij krijgt, kunt u aangeven welke dat zijn aangezien ik van mening was dat ik u alles al gegeven had.”
Op deze e-mail heeft verweerder, ook na een rappel op 19 september 2011, niet gereageerd.
2.11 Bij e-mail van 27 september 2011 heeft klager aan verweerder geschreven:
“Aangezien u totaal niet reageert op mijn emails heb ik geprobeerd u te bereiken op kantoor. (…) Ik heb alle kopieën die ik u heb gegeven, en die u hebt gestuurd naar de tegenpartij nagekeken maar ik zie niet welke stukken hier ontbreken. (…) Ik voel mij redelijk in de steek gelaten door u en ben lichtelijk in paniek. Kunt u mij laten weten welke stukken u nog van mij krijgt?”
2.12 In antwoord daarop heeft verweerder bij e-mail van 27 september 2011 geschreven:
“Er is geen enkele reden tot paniek. U moet in detail, de plussen en de minnen, naast elkaar zetten in een overzicht en dan rolt er van zelf de vordering op de wederpartij uit! Ik acht u zeer wel in staat dit eenvoudige klusje te klaren. Naar ik veronderstel is het u nu allemaal duidelijk.”
2.13 Klager heeft bij e-mail van 27 september 2011 als volgt gereageerd:
“Hoe bedoelt u, “er is geen reden tot paniek”? Er is nog slechts enkele dagen voor ik bij u de ontbrekende stukken in moet leveren en u beantwoord géén enkele mail van mij tot vandaag. Ik heb alle stukken ingeleverd en nu zegt u mij dat ík alle vorderingen over en weer in een overzicht moet neerzetten zodat de vordering op de wederpartij zichtbaar wordt. (…) Geeft u mij duidelijk aan wat u exact van mij verwacht dan zal ik mij alsnog tot het uiterste inspannen om het gevraagde lijstje bij u in de brievenbus te schuiven aanstaand weekend.”
2.14 Verweerder heeft bij e-mail van 28 september 2011 aan klager, die in een veiligheidsfunctie bij P. B.V. werkt, geschreven:
“U ontgaat veel! Kijk naar de inhoud van de beschikking! 2 minuten werk! Datum inschrijving is relevant! Dus dat zijn de saldi! Ik neem in Nederland nooit meer de trein!”
2.15 Op 1 oktober 2011 heeft klager verweerder een overzicht gemaild van de vorderingen op en schulden aan de wederpartij, welk overzicht verweerder op 7 oktober 2011 aan (de advocaat van) de wederpartij heeft gezonden met het verzoek het saldo van het overzicht ad € 14.794,- te voldoen aan klager.
2.16 Bij brief van 1 november 2011 heeft de advocaat van de wederpartij aan verweerder bericht dat klager niet aan de veroordelingen van r.o. 5.4 van het vonnis heeft voldaan, zodat hij met ingang van 8 september 2011 de opgelegde dwangsom van € 200,- per dag is verschuldigd.
2.17 Bij exploot van 7 november 2011 heeft de wederpartij aan klager aangezegd dat hij wegens verbeurde dwangsommen tot en met 7 november 2011 verschuldigd is geworden een bedrag van € 11.800,-. Dit exploot heeft klager aan verweerder ter hand gesteld. Op 15 november 2011 heeft verweerder (de advocaat van) de wederpartij aangeschreven met de vraag “wat [de wederpartij] bezielt”, echter zonder in te gaan op de kwestie van de dwangsommen.
2.18 Op 28 november 2011 heeft de wederpartij tot zekerheid voor de voldoening van de verbeurde dwangsommen ten laste van klager executoriaal beslag gelegd onder de werkgever van klager, P. B.V.
2.19 Op 19 december 2011 heeft verweerder aan klager een voorschotnota van € 1.785,- gestuurd voor ‘advies executoriaal beslag’. Op 21 december 2011 heeft klager aan verweerder een aantal vragen gesteld over de beslagleggingen. Op 23 december 2011 heeft klager verweerder nogmaals op die vragen gewezen.
2.20 Een e-mail van verweerder aan klager van 23 december 2011 luidt als volgt:
“(…) Uw houding irriteert mij zeer. Dit is niet alleen een fatsoenskwestie. Ik maak u er nogmaals op attent dat u alle waarschuwingen dezerzijds in de wind heeft geslagen en thans geconfronteerd wordt, louter en alleen door uw toe doen, met executoriale beslagen. (…) Ik spreek de hoop uit dat u in 2012 zult gaan inzien, omdat u van toeten noch blazen weet en volstrekt in uw eigen wereld leeft, dat u wel zult luisteren en terstond de gegeven aanwijzingen zult opvolgen (…)”
2.21 In zijn e-mail aan verweerder van 23 december 2011 heeft klager geschreven:
"Ik heb geen idee waarom u zich eigenlijk irriteert aan mij. Ik stel u op een hele fatsoenlijke wijze mijn vragen en betreur het dat u het als zodanig ervaart. (...) Ik heb tevens altijd direct uw aanwijzingen terstond opgevolgd waardoor we nu op dit punt zijn aanbeland. Het is dus niet door mijn toedoen maar door uw adviezen waardoor ik geconfronteerd wordt met executoriale beslagen. (…) Ik heb u altijd gezegd dat ik zo snel mogelijk de scheiding achter de rug wenste te hebben met zo weinig mogelijk financiële gevolgen voor beide partijen en heb telkenmale uw adviezen opgevolgd.”
2.22 Verweerder heeft bij brief van 24 december 2011 aan klager als volgt gereageerd:
“(…) Indien u zich tijdig met de bank zou hebben verstaan en een verklaring zou hebben overlegd dat de wederpartij ontslagen zou worden uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid dan zou er niets aan de hand geweest zijn. U maakt telkens de verkeerde keuze en zelfs als ik u de naam van de betrokken notaris vraagt meent u zich te moeten afvragen waar dit voor nodig is. Onbestaanbaar!”
2.23 Bij brief van 10 januari 2012 heeft de advocaat van de wederpartij aan verweerder geschreven dat klager ondanks de dwangsom nog steeds geen opstelling van de saldi der bankrekeningen heeft overgelegd met bewijsstukken.
2.24 Bij exploot van 19 januari 2012 heeft de wederpartij aan klager medegedeeld dat de maximale dwangsom van € 20.000,- inmiddels verschuldigd is en een bevel tot betaling van dit bedrag gedaan.
2.25 Op 20 januari 2012 heeft verweerder klager geschreven dat hij zijn werkzaamheden zal staken en gestaakt houden totdat klager zijn declaratie van 19 december 2011 voldoet.
2.26 Bij e-mail van 20 januari 2012 heeft klager aan verweerder geschreven, voor zover van belang:
“[De advocaat van de wederpartij] heeft het constant over het feit dat er nog geen saldi der bankrekeningen is overhandigt. Deze heb ik reeds samen met alle andere stukken op (…) 17 augustus 2011 op uw kantoor aan u overhandigt. Ik begrijp daarom ook niet dat [de advocaat van de wederpartij] hier bij herhaling op terug komt en daarbij de volledige dwangsom vordert. Ik verwijt u dan ook dat u [de advocaat van de wederpartij] hier niet op wijst. Hierbij zal ik u nogmaals (als bijlage bij deze mail) deze afschriften sturen.”
2.27 Bij brief van 24 januari 2012 heeft verweerder aan klager geschreven:
“Reeds nu merk ik op dat uw toonzetting in de brief en uw e-mails mij absoluut niet bevalt, u weet kennelijk uw plaats niet.”
2.28 Bij brief van 23 februari 2012 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.
2.29 Verweerder heeft bij brief van 7 april 2012 aan de deken geschreven:
“[Klager] is zeer veeleisend en behept met sterke antisociale trekken. (…) Volstrekt duidelijk is dat [klager] geen enkele boodschap had aan de inhoud van het vonnis van de rechtbank en feitelijk niet tot scheiding en deling wenste over te gaan (…) Hij wenst zijn eigen falen op mij af te wentelen. Zijn werkgever (P.) heeft een maatschappelijk werkster ingeschakeld. Ik heb uitvoering met haar gesproken en het dossier doorgenomen. Wij beiden zijn tot de conclusie gekomen dat [klager] niet te sturen is.”
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft de drie klachtonderdelen gegrond bevonden. Daartegen zijn uitdrukkelijk geen grieven gericht. Verweerder heeft grieven gericht tegen de (hoogte van de) opgelegde maatregel en tegen de beslissing tot ongeanonimiseerde publicatie ervan op www.tuchtrecht.nl.
Voor wat betreft de op te leggen maatregelen gaat het hof uit van deze gegrondbevindingen en de daarvoor gegeven motivering. Het hof zal deze oordelen tot uitgangspunt nemen voor de beoordeling van de maatregelen.
Evenmin is een grief gericht tegen de toepassing van artikel 48 lid 7 Advocatenwet. Het hof ziet ambtshalve geen aanleiding deze laatste beslissing niet te handhaven.
5.2 De (onvoorwaardelijke) schorsing voor de duur van drie maanden.
5.2.1 De raad heeft bij het bepalen van de op te leggen maatregel de aard en ernst van de gegrond bevonden klachtonderdelen betrokken en het feit dat verweerder een groot aantal tuchtrechtelijke antecedenten heeft, waaronder op het terrein van de zorg voor de eigen cliënt.
5.2.2 Het hof is met de raad van oordeel dat de gegrond bevonden klachtonderdelen de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk rechtvaardigen en daartoe ook nopen. Het hof meent evenwel dat er gronden zijn om de door de raad opgelegde maatregel te matigen, in het bijzonder gelet op hetgeen door en namens verweerder ter zitting naar voren is gebracht.
5.2.3 Het hof heeft bij het bepalen van de duur van de op te leggen maatregel tevens gelet op de ontwikkelingen zoals die zich na de beslissing van de raad hebben voorgedaan. Deze duiden op een radicaal andere houding van verweerder dan die welke hij bij de raad liet zien. Verweerder heeft klager schriftelijk zijn excuses aangeboden, zich bereid verklaard de schade die klager heeft geleden te vergoeden en heeft hem een voorschot van € 10.000,- uitgekeerd. Verweerder heeft voorts cursussen gevolgd die strekken tot verbetering van gedrag van een advocaat in de omgang met cliënten. Ten slotte heeft verweerder op de zitting, in aanwezigheid van klager, uitvoerig zijn spijt betuigd en heeft daarbij getoond te hebben ingezien dat zijn gedragingen jegens klager ver afstonden van wat een behoorlijk advocaat betaamt. Voor de opvatting van verweerder als zou zijn gedrag te verklaren zijn uit, althans verband houden met een niet onderkende ziekte, heeft het hof onvoldoende grond gevonden.
5.2.4 Het hof neemt ook in aanmerking dat verweerder al 33 jaar advocaat is en de leeftijd van 60 jaar is gepasseerd, maar nog niet aan pensioen toe is. Hij praktiseert alleen. Een schorsing voor lange duur zal hem financieel zwaar treffen, mede omdat hij na een schorsing van langere duur een nieuw klantenbestand zal moeten opbouwen. Bij het bepalen van de duur van de schorsing speelt bovendien mee dat aan verweerder niet eerder een onvoorwaardelijke schorsing is opgelegd. In 2006 is een voorwaardelijke schorsing opgelegd waarvan geen tenuitvoerlegging is bevolen.
Het hof deelt overigens niet de opvatting van verweerder, zoals verwoord in het beroepschrift, dat het in aanmerking nemen van het tuchtrechtelijk verleden impliceert dat dubbel wordt gestraft. Met eerder opgelegde sancties kan bij het bepalen van de op te leggen maatregel wel degelijk rekening worden gehouden.
5.2.5 Tegen de achtergrond van al het voorgaande ziet het hof reden een lagere sanctie op te leggen, zoals hierna te bepalen.
5.3 De ongeanonimiseerde openbaarmaking
5.3.1 De raad overwoog dienaangaande als volgt.
6.3 De raad acht bovendien de bijkomende maatregel van openbaarmaking op de voet van artikel 48 lid 3 Advocatenwet van deze beslissing door (onder meer) publicatie daarvan op de website tuchtrecht.nl met vermelding van de naam van verweerder passend en geboden. Een door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang – te weten het algemeen belang – vordert zulks naar het oordeel van de raad. De raad overweegt in dit verband, in aanvulling op het voorgaande, het volgende.
6.4 Degene die de rechtsbijstand van een advocaat nodig heeft, heeft er een gerechtvaardigd belang bij dat hij kan nagaan of de door hem beoogd advocaat tuchtrechtelijk ernstig over de schreef is gegaan, met name waar het betreft tekortkomingen in de zorg voor de cliënt. De relatie tussen een cliënt en een advocaat kenmerkt zich immers door de afhankelijkheid van de cliënt van de advocaat, welke afhankelijkheid mede wordt bepaald door het verschil in deskundigheid betreffende de materie waarvoor de advocaat wordt ingeschakeld. De bedoelde informatie kan – naar huidig recht – slechts ontsloten worden door de bijkomende maatregel van openbaarmaking op te leggen. De lokale deken staat het immers ook niet vrij een verzoek om informatie over de kwaliteiten van een bepaalde advocaat te beantwoorden met verwijzing naar een tuchtrechtelijke veroordeling als deze niet – met naamsvermelding – openbaar is gemaakt. Bij de beantwoording van de vraag of de bijkomende maatregel van openbaarmaking moet worden opgelegd, moeten – van geval tot geval – tegen elkaar worden afgewogen het belang van het publiek bij openbaarmaking van de tuchtrechtrechtelijke veroordeling tegen het belang van de advocaat bij bescherming van zijn reputatie als advocaat en zijn persoonlijke levenssfeer.
6.5 In het onderhavige geval valt die afweging uit ten gunste van het belang van het publiek. Daartoe overweegt de raad dat het hier gaat om een ernstige verwaarlozing van de belangen van de cliënt, die zich over een langere periode heeft uitgestrekt. Voorts is van belang dat verweerder verschillende tuchtrechtelijke antecedenten heeft op het terrein van een tekortschietende zorg voor de eigen cliënt.
6.6 Wat de wijze van openbaarmaking betreft, wordt het volgende overwogen. De raad beveelt allereerst openbaarmaking door de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland op de aldaar gebruikelijke wijze, omdat dit de wijze van openbaarmaking is waarmee de praktijk vertrouwd is. De raad ziet geen aanleiding (nu reeds) met deze praktijk te breken. Deze wijze van openbaarmaking zorgt voor (een zekere) verspreiding van de informatie in de eigen beroepsgroep van de advocatuur. De aard van het algemeen belang dat met openbaarmaking is gediend brengt echter mee dat de informatie mede op een voor het publiek toegankelijke wijze te raadplegen moet zijn. Omdat het internet tegenwoordig het medium bij uitstek is waarin het publiek op zoek gaat naar informatie en dit een zeer toegankelijk medium is, acht de raad mede openbaarmaking op een onder beheer van de overheid staande website aangewezen. Van de bestaande websites is – het onder beheer van de overheid staande – www.tuchtrecht.nl het meest in aanmerking komende medium voor openbaarmaking.
6.7 De raad acht in dit geval openbaarmaking door plaatsing op deze website voor de duur van één jaar passend en geboden, ingaande op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk zal zijn geworden. Bij de vaststelling van deze periode heeft de raad eveneens een afweging gemaakt tussen het algemeen belang dat de informatie gedurende enige tijd door het publiek eenvoudig kan worden geraadpleegd en anderzijds het belang van verweerder dat hij niet eindeloos geconfronteerd wordt met het tuchtrechtelijk vergrijp.
6.8 Aan deze wijze van openbaarmaking staat naar het oordeel van de raad niet in de weg dat het zeer wel mogelijk is dat de beslissing ook na de bevolen termijn van een jaar nog op internet kan worden gevonden, bijvoorbeeld omdat de beslissing van de website is gedownload of nog te vinden is op een cache-pagina. Dit vormt immers niet een principieel verschil met een andere wijze van openbaarmaking.
6.9 Bij de oplegging van de bijkomende maatregel van openbaarmaking heeft de raad zich mede laten inspireren door de sinds 1 juli 2012 geldende regeling voor openbaarmaking van tuchtrechtelijke veroordelingen in het medisch tuchtrecht. Sinds die datum heeft de medische tuchtrechter ook de mogelijkheid tot openbaarmaking van een tuchtrechtelijke veroordeling (met naamsvermelding) waarbij ten minste een berisping is opgelegd door inschrijving daarvan in het - door een ieder via internet te raadplagen -, BIG-register. De tuchtrechter kan daartoe overgaan indien het algemeen belang dat vergt. In dat geval geschiedt openbaarmaking voor een door de tuchtrechter te bepalen periode van maximaal twee jaar, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden. Voorts heeft de raad in zijn beslissing over de openbaarmaking verdisconteerd dat er inmiddels een breed draagvlak lijkt te zijn in de maatschappij om (onvoorwaardelijke) schorsingen van advocaten op een voor een ieder toegankelijke wijze te publiceren. Dit blijkt onder meer uit het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van de Advocatenwet (wetsvoorstel 32382), dat onder meer voorziet in kosteloze inzage voor een ieder gedurende een periode van (in beginsel) tien jaar in onherroepelijke beslissingen van de tuchtrechters waarbij een (onvoorwaardelijke) schorsing is opgelegd. Het wetsvoorstel is op dit punt in essentie niet controversieel.
5.3.2 De raadsvrouwe van verweerder heeft ter zitting niet alleen erop gewezen dat de toepassing van de bijkomende maatregel van openbaarmaking een vergaande inbreuk betekent op de persoonlijke levenssfeer van verweerder en voor hem schadelijke en ongewenste gevolgen heeft, maar zij heeft tevens bezwaren van juridische aard verwoord. Zij heeft kort gezegd aangevoerd dat de oplegging van deze bijkomende maatregel in strijd is met artikel 7 EVRM (de op te leggen maatregel is niet voorzien in de wet) en dat plaatsing op www.tuchtrecht.nl niet op één lijn kan worden gesteld met opname in een register, zoals het BIG-register, en dat publicatie op het internet daarom achterwege behoort te blijven. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
5.3.3 Lid 3 van artikel 48 Advocatenwet luidt:
´Indien enig door artikel 46 beschermd belang dat vordert kan de raad van discipline bij beslissing houdende oplegging van een der laatstgenoemde maatregelen besluiten tot openbaarmaking van de opgelegde maatregel, al dan niet met de gronden waarop zij berust, op de door hem te bepalen wijze.”
De memorie van toelichting bij de Advocatenwet (Stb. 1952/365 Kamerstukken II 892, nr. 3, p. 11) luidt, voor zover hier van belang:
“Voorgesteld wordt, openbaarmaking van de strafoplegging ook mogelijk te maken bij de straf van berisping. Weliswaar gelden bij oplegging van die straf niet de argumenten voor openbaarmaking, die wel gelden bij oplegging van schorsing en schrapping, nl. dat de advocaten en de cliënten dienen te weten, dat zij geen zaken ter behandeling aan de gestrafte advocaat kunnen zenden en dat kan worden gecontroleerd op de gestrafte inderdaad de praktijk niet uitoefent; doch ook in gevallen, waarin de raad tot schorsing geen aanleiding vindt, kan openbaarmaking in het algemeen belang wenselijk zijn, terwijl van de mogelijkheid een gunstige preventieve werking verwacht mag worden.”
Uit deze wettekst en -geschiedenis blijkt dat voorzien is in de mogelijkheid van ongeanonimiseerde openbaarmaking van de maatregel en de gronden waarop die berust, maar niet van de wijze van tenuitvoerlegging. De Advocatenwet verbiedt aldus, strikt genomen, niet dat publicatie via tuchtrecht.nl plaatsvindt, maar daarmee is niet gezegd dat zodanige publicatie ook past binnen de huidige inzichten, in het bijzonder die over de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Het hof is ermee bekend dat in het verleden openbaarmaking niet veel voorkwam. Als al die openbaarmaking werd bevolen, dan was die veelal beperkt tot ‘aanplakking’ van de - niet-geanonimiseerde - uitspraak in de advocatenkamer van de rechtbank waar de advocaat stond ingeschreven. Daarmee werden de andere advocaten op de hoogte gebracht en kon de in de parlementaire geschiedenis genoemde controle worden uitgevoerd. Het hof zijn geen voorbeelden bekend van aanplakking voor een periode langer dan de duur van de opgelegde schorsing.
Tegenwoordig wordt op het advocatentableau van de Nederlandse orde van advocaten (te raadplegen via internet) melding gemaakt van een tuchtrechtelijke schorsing, maar dan beperkt tot de periode van de schorsing en zonder vermelding van de gronden voor de maatregel. De tuchtrechtelijke beslissing, en daarmee de gronden voor de oplegging van een maatregel, wordt – geanonimiseerd – gepubliceerd op het internet, op www.tuchtrecht.nl, en is daarmee voor het publiek toegankelijk. In een ‘link’ tussen beide internetsites is evenwel niet voorzien, zodat degene die uit het advocatentableau verneemt dat een advocaat is geschorst niet kan zien waarvoor de schorsing is opgelegd.
Het is het hof tevens bekend dat publicatie van tuchtrechtelijke maatregelen ook wel plaatsvindt door vermelding in vaktijdschriften en in de Staatscourant, in het bijzonder in het medisch tuchtrecht, zij het dan in geanonimiseerde vorm. Overigens bestaat er geen principieel verschil tussen publicatie in een krant en die op internet (in beide gevallen kan het publiek daarvan kennisnemen), hooguit dit graduele verschil dat de informatie op internet wel laagdrempelig toegankelijk is.
De door de raad bevolen ongeanonimiseerde openbaarmaking op internet kenmerkt zich, en verschilt met de tot nu toe gevolgde gang van zaken aldus daardoor dat in genoemde link wordt voorzien (publicatie van de gronden en maatregel met vermelding van naam van de geschorste advocaat, ook buiten de Advocatenkamer), waarmee de persoonlijke levenssfeer van verweerder meer dan voorheen geraakt wordt en dat de duur van de openbaarmaking is bepaald op een periode die negen maanden uitgaat boven de schorsingsperiode, namelijk een jaar. In zoverre is in de beslissing van de raad sprake van een nieuwe ontwikkeling.
5.3.4 Het hof neemt in aanmerking dat in de onderhavige zaak het algemeen belang vordert dat het publiek op de hoogte wordt gesteld van en aldus wordt gewaarschuwd voor de onbetamelijke handelwijze van verweerder. Daarmee is de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer in beginsel gerechtvaardigd. De schadelijke gevolgen daarvan heeft verweerder aan zichzelf te wijten. Het dienaangaande verweer wordt verworpen.
5.3.5 Het hof is van oordeel dat de onderhavige niet-geanonimiseerde openbaarmaking van de maatregel en de gronden daarvoor op het internet aangemerkt moet worden als straf in de zin van artikel 6 EVRM en daarmee binnen de reikwijdte van artikel 7 EVRM valt. Van strijd met artikel 7 EVRM kan sprake zijn als de opgelegde wijze van tenuitvoerlegging erop neer komt dat sprake is van een verzwaring ten opzichte van wat gold of die de betekenis heeft van een nieuwe, zelfstandige wijze van bestraffing. Artikel 7 EVRM sluit overigens niet uit, zij het binnen nauwe grenzen, dat nieuwe ontwikkelingen onder de redactie van de wel in de wet voorziene gevallen worden gebracht, maar noopt er dan wel toe grote terughoudendheid te betrachten bij de toepassing.
5.3.6 Het hof neemt dan in aanmerking wetsvoorstel 32 382 tot aanpassing van de Advocatenwet, (…) in verband met de positie van de advocatuur in de rechtsorde, stuknummers 8 en 10, houdende nota’s van wijziging van 16 februari 2011 resp. 23 juli 2012, waarin in een nieuwe wijze van ‘naming en shaming’ wordt voorzien. De behandeling van dit wetsvoorstel door de Tweede Kamer is overigens nog niet afgerond.
Genoemd voorstel luidt, na wijziging (in stuknummer 10), voor zover hier van belang:
Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Met het oog op het in het belang van een goede rechtsbedeling vaststellen van de hoedanigheid van de advocaat verwerkt de secretaris van de algemene raad op het tableau van iedere advocaat gegevens met betrekking tot:
(…)
h. beslissingen op grond van artikel 48, eerste lid;
i. beslissingen op grond van artikel 48, derde lid;
(…)
Artikel 8a Advocatenwet komt te luiden:
2. Een ieder heeft kosteloos inzage in de op het tableau verwerkte gegevens, bedoeld in:
a. (…);
b. artikel 8, eerste lid, onder h, voor zover het betreft een onherroepelijke beslissing tot het onvoorwaardelijk opleggen van een maatregel als bedoeld in artikel 48, tweede lid, onder d of e;
c. artikel 8, eerste lid, onder h, voor zover het betreft een onherroepelijke beslissing met betrekking tot een maatregel als bedoeld in artikel 48, tweede lid, onder c, en voor zover deze gelijktijdig is opgelegd met een maatregel als bedoeld in artikel 48, tweede lid, onder d of e;
(…)
De toelichting (in stuknummer 8) vermeldt onder meer:
Op grond van het huidige artikel 48, derde lid, van de Advocatenwet heeft de raad van discipline de mogelijkheid om te besluiten tot openbaarmaking van bepaalde maatregelen, indien enig door artikel 46 beschermd belang dit rechtvaardigt. Van deze mogelijkheid wordt in de praktijk slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik gemaakt. De reden daartoe lijkt te zijn dat het besluit tot openbaarmaking wordt gezien als een verzwaring van een opgelegde sanctie. Gelet op de belangen die gediend zijn met het systematisch openbaar maken van bepaalde maatregelen is het wenselijk om in de Advocatenwet een bepaling op te nemen die het publiek (in het bijzonder cliënten van advocaten) in staat stelt kennis te nemen van bepaalde tuchtrechtelijke antecedenten. Daarin voorzien de voorgestelde nieuwe eerste zes leden van artikel 8. Het geheel draagt bij aan de kwaliteit van de advocatuur, die mede in het licht van de in de Advocatenwet neer te leggen kernwaarden voor de advocatuur structureel aandacht verdient.
5.3.7 Nu het komende artikel 8a Advocatenwet niet verwijst naar artikel 8 lid 1 onder i, moet worden aangenomen dat de secretaris van de algemene raad niet aan een ieder inzage zal geven in de niet-geanonimiseerde uitspraak. De hiervoor genoemde ‘link’ tussen de (naam van de) advocaat en zijn antecedenten op de site van de orde en de gronden voor de maatregel op tuchtrecht.nl wordt, zo lijkt het, niet gelegd. De door de raad bevolen openbaarmaking gaat in zoverre dus verder dan in het wetsvoorstel voorzien.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de genoemde terughoudendheid die moet worden betracht, niet behoort te worden vooruitgelopen op de voorziening die in genoemd wetsvoorstel wordt beoogd, in het bijzonder niet door een vorm van ‘naming en shaming’ op een andere, en verdergaande wijze dan die waarin het wetsvoorstel voorziet.
Daarnaast moet in aanmerking worden genomen dat het wetsvoorstel voorziet in een speciaal register, waarborgen ter controle op de naleving van de openbaarmaking en een overeenstemming met de bepalingen van de Wet op de bescherming persoonsgegevens, welke aspecten mogelijk ontbreken bij publicatie op het internet. Het hof merkt hierbij in het bijzonder op dat de site www.tuchtrecht.nl niet wordt beheerd door de raden of het hof, noch door de Nederlandse orde van advocaten.
Ten slotte wordt in overweging genomen dat het wetsvoorstel berust op een democratisch gemaakte afweging van alle aspecten van de openbaarmaking, die bij de bevolen openbaarmaking ontbreekt.
De omstandigheid dat openbaarmaking van medisch tuchtrechtelijke uitspraken al is ingevoerd (artikel 12 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg -Wet BIG - schrijft slechts voor de ‘aard van het vergrijp‘ te vermelden; niet de integrale tekst van de beslissing van de tuchtrechter) en dat er communis opinio lijkt te bestaan over de regeling ten behoeve van het advocatentuchtrecht, rechtvaardigt niet om op de nieuwe wet vooruit te lopen en in het bijzonder rechtvaardigt dat niet de wijze van publicatie als door de raad bevolen.
5.3.8 Het is op deze gronden dat de bevolen openbaarmaking niet in stand kan blijven. Voor een andere wijze van openbaarmaking (dan de aanplakking in de advocatenkamer), naast de vermelding van het feit van de schorsing op het tableau gedurende de schorsing, acht het hof geen plaats.
5.3.9 Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, namelijk ten aanzien van de opgelegde maatregelen van schorsing en openbaarmaking;
en, in zoverre opnieuw recht doende:
- legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken, waarvan een gedeelte groot twee weken niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad later anders mocht bepalen op grond dat verweerder zich vóór het einde van een proeftijd van twee jaar, die ingaat op het moment van deze uitspraak, aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging heeft schuldig gemaakt;
- bepaalt dat de opgelegde onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op maandag 28 april 2014 of, indien verweerder alsdan uit andere hoofde is geschorst in de praktijkuitoefening of dan niet meer op het tableau staat ingeschreven, onmiddellijk aansluitend aan die andere schorsing resp. zodra verweerder weer op het tableau wordt ingeschreven.
Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. L. Ritzema,
G.W.S. de Groot, J.P. Balkema, en R. Verkijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2014.