Rechtspraak
Uitspraakdatum
29-04-2012
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2012:YA2674
Zaaknummer
6042
Inhoudsindicatie
Verweerder vroeg toevoeging aan en declareerde daarnaast voor zijn werkzaamheden. Verweeder stelde specifieke afspraken gemaakt te hebben, maar had deze niet schriftelijk vastgelegd. gegrond. voorwaardelijke schorsing van één maand
Uitspraak
beslissing van 4 november 2011
in de zaak 6042
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 1 maart 2011, onder nummer 10-171U, aan partijen toegezonden op 1 maart 2011, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder gegrond is verklaard en de maatregel van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van een maand is opgelegd met een proeftijd van twee jaar en als bijzondere voorwaarde dat verweerder binnen drie weken na de dag van verzending van de uitspraak van de raad een bedrag van € 4.819,50 (de eerste declaratie) aan klaagster op een door haar op te geven rekening terug betaalt en de tweede declaratie ter hoogte van een bedrag van € 2.570,40 in zijn administratie crediteert en dat verweerder binnen een week na effectuering bewijsstukken daarvan aan de deken zendt.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 26 maart 2011 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie namens klaagster.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 5 september 2011, waar klaagster en verweerder zijn verschenen. Klaagster is ter zitting bijgestaan door mr. N..
3 DE KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:
a. klaagster een deel van zijn werkzaamheden tegen een vergoeding van € 250 per uur heeft gedeclareerd, terwijl hij klaagster op basis van een toevoeging bijstond en
b. heeft nagelaten de financiële consequenties van – en overige afspraken omtrent het aanvaarden van zijn opdracht, schriftelijk aan klaagster te bevestigen.
4 DE FEITEN
4.1 Tegen de door de raad vastgestelde feiten zijn geen grieven aangevoerd zodat het hof daarvan zal uitgaan.
Samengevat komen de feiten erop neer dat verweerder als opvolgend raadsman van klaagster voor de behandeling van een hoger beroepsprocedure tegen een echtscheidingsbeschikking met klaagster heeft afgesproken daarvoor een toevoeging te vragen. Verweerder heeft vervolgens drie toevoegingen aangevraagd; naast een toevoeging voor de echtscheiding verzocht hij een toevoeging voor de omgangsregeling en een toevoeging voor de boedelscheiding. De Raad voor Rechtsbijstand heeft de eerste toevoeging verleend en de andere twee afgewezen.
4.2 Drie weken na de ontvangst van de toevoeging zond verweerder klaagster een nota van € 4.819,50 die door klaagster is betaald en begin april 2009 een tweede nota ad € 2.570,40 die door klaagster niet is betaald. Vervolgens heeft klaagster zich gewend tot haar huidige advocaat. Deze heeft verweerder om informatie verzocht over de financiële afspraken en de gevraagde toevoeging.
4.3 Verweerder heeft daarop gereageerd met de mededeling dat hij in beginsel geen zaken op basis van een toevoeging doet en dat hij met klaagster een betalingsafspraak heeft gemaakt over zijn werkzaamheden. Om de kosten voor klaagster te beperken heeft verweerder daarnaast een toevoeging gevraagd.
5 DE BEOORDELING
5.1 Voor zover verweerder erover klaagt dat de raad de klacht buiten zijn aanwezigheid heeft behandeld omdat verweerder toen ziek was, is het hof van oordeel dat deze klacht ongegrond is. De raad heeft van de hem toekomende vrijheid een niet onjuist gebruik gemaakt om zonder aanhouding van de zitting de behandeling te houden. Daarbij geldt dat verweerder toen noch later een geldige reden van zijn verhindering heeft overgelegd. Overigens heeft verweerder bij deze grief geen belang nu het hof de klacht in volle omvang opnieuw beoordeelt en verweerder bij de mondelinge behandeling ervan zijn toelichting heeft gegeven.
5.2 De grief dat verweerder bij de intake tegen klaagster heeft gezegd geen zaken op basis van een toevoeging te doen en hij haar declaraties zou sturen acht het hof feitelijk ongegrond omdat verweerder drie toevoegingen heeft gevraagd aan de Raad voor Rechtsbijstand waarvan één is gehonoreerd. Ingevolge art. 4 lid 2 van het Besluit Vergoedingen Rechtsbijstand 2000 is het een rechtsbijstandsverlener verboden aan een rechtzoekende andere kosten in rekening te brengen dan de in dat artikel genoemde, terwijl gedragsregel 24 lid 2 een advocaat verbiedt om voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd een vergoeding in ontvangst te nemen anders dan de eigen bijdragen en verschotten als hiervoor bedoeld. Het was daarom verweerder niet toegestaan klaagster declaraties in rekening te brengen zoals hij feitelijk heeft gedaan nu deze niet onder het bereik vallen van hetgeen genoemd artikel en genoemde gedragsregel toestaan. Verweerder moet van het ontoelaatbare van zijn handelen op de hoogte zijn geweest, althans hij behoorde dat te weten. Dat verweerder wel of niet deze constructie aan klaagster schriftelijk heeft bevestigd is daarom voor het klachtwaardige van zijn handelen irrelevant.
5.3 Wat klachtonderdeel b. betreft, ook dit onderdeel wordt gegrond geacht. In hoger beroep is opnieuw niet komen vast te staan dat verweerder de beweerdelijk gemaakte afspraken met klaagster schriftelijk heeft bevestigd. Er ligt alleen voor een niet ondertekende brief van verweerder, die klaagster zegt niet te hebben ontvangen. Op verweerder als advocaat rust de verplichting om verzending van deze brief aannemelijk te maken. Daarin is verweerder niet geslaagd. In het feit dat klaagster nadien de eerste declaratie heeft betaald wordt geen aanleiding gevonden om de gestelde verzending van de brief aan te nemen.
5.4 Naar het oordeel van het hof heeft verweerder door te handelen als hij heeft gedaan misbruik gemaakt, althans willen maken, van het systeem van de kosteloze rechtsbijstand en heeft hij in strijd met de belangen van klaagster gehandeld. Het hof zal daarom de aangevallen beslissing van de raad bekrachtigen. Teneinde onduidelijkheid te voorkomen zal het hof de op te leggen maatregel opnieuw formuleren.
DE BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 1 maart 2011, nummer 10-171U;
- legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van een maand;
- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad later anders zal gelasten op grond dat verweerder de volgende bijzondere of algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als bijzondere voorwaarde dat verweerder binnen drie weken na de dag van verzending van deze uitspraak een bedrag van € 4.819,50 (de eerste declaratie) aan klaagster op een door haar op te geven rekening terug betaalt en de tweede declaratie ter hoogte van een bedrag van € 2.570,40 in zijn administratie crediteert en dat verweerder binnen een week na effectuering bewijsstukken daarvan aan de deken zendt;
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing wordt verzonden.
Aldus gewezen door mr. J.H.C. Schouten, voorzitter, mrs. J.S.W. Holtrop, G.J. Niezink, W.K. van Duren en. W.J. van Andel, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2011.