Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

16-07-2012

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3604

Zaaknummer

6315

Inhoudsindicatie

Verwijt te hebben gedeclareerd terwijl toevoeging was afgegeven. Gegrond. 2 maanden voorwaardelijke schorsing.

Uitspraak

                                   

Beslissing van 16 juli 2012

in de zaak 6315

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

De Deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Utrecht

klager

en

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 19 december 2011, onder nummer 11-212U en 11-213U, aan partijen toegezonden op 19 december 2011, waarbij een klacht van klager tegen verweerder in alle onderdelen gegrond verklaard is; van het dekenbezwaar onderdeel a gegrond en onderdeel b niet-ontvankelijk is verklaard;  van een klacht van klaagster onderdeel a niet-ontvankelijk en onderdeel b ongegrond is verklaard; en aan verweerder de maatregel van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vijf maanden is opgelegd. De raad heeft de bijzondere voorwaarde gesteld dat verweerder binnen één maand na het onherroepelijk worden van zijn uitspraak (1) aan klager het bedrag terugbetaalt dat klager aan honorarium en aan eigen bijdrage aan verweerder heeft betaald; (2) aan klager een creditnota stuurt voor het nog niet betaalde deel van het aan klager in rekening gebrachte honorarium; en (3) binnen één week na effectuering van een en ander bewijsstukken daarvan aan de deken zendt.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen en de aanvulling daarop zijn op 17 respectievelijk 18 januari 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van de deken;

-    de antwoordmemorie van klager;

-    de antwoordmemorie van klaagster;

-    de brief van klaagster aan het hof van 19 maart 2012.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 25 mei 2012, waar de deken, klager en verweerder zijn verschenen. Klaagster heeft laten weten niet te zullen verschijnen. De deken, klager en verweerder hebben mondeling hun standpunten nader toegelicht en vragen van het hof beantwoord. Klager heeft desgevraagd bevestigd dat verweerder inmiddels (zakelijk) heeft voldaan aan de bijzondere voorwaarde die de raad had gesteld.

3    KLACHT

Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven in, dat verweerder:

a)    Gedragsregel 24 lid 2 heeft geschonden door klager een declaratie te sturen, terwijl hij een toevoeging voor klager had aangevraagd, alsmede

b)    Gedragsregel 24 lid 3 heeft geschonden door niet zorg te dragen voor een deugdelijke schriftelijke vastlegging van de afspraken met klager dat geen (verder) gebruik van de verleende toevoeging zal worden gemaakt.

De klacht van klager houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder:

a)    heeft gedeclareerd voor zijn werkzaamheden, terwijl daarvoor een toevoeging was afgegeven;

b)    hij klager niet vooraf naar behoren heeft geïnformeerd over de kosten van de nog te verrichten rechtsbijstand.

De klacht van klaagster houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder:

a)    zijn werkzaamheden op basis van een toevoeging diende te verrichten;

b)    en dat hij, toen hij het maximaal door de toevoeging gedekte aantal uren nadere, extra uren bij de Raad voor Rechtsbijstand had dienen aan te vragen. Doordat hij dat heeft nagelaten, is klaagster benadeeld.

Door aldus te handelen c.q. na te laten heeft verweerder volgens klagers en de deken de norm vastgelegd in artikel 46 Advocatenwet overschreden.

4    FEITEN

    In overweging 3 heeft de raad vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt     uitgegaan. De door de raad vastgestelde feiten, welke niet zijn betwist, vormen ook     in hoger beroep het uitgangspunt.

5    BEOORDELING

5.1    Nu klaagster noch de deken hoger beroep heeft ingesteld tegen de in hun nadeel     uitgevallen beslissingen van de raad zijn hun desbetreffende klachtonderdelen in     hoger beroep niet meer aan de orde.

5.2    Het hoger beroep van verweerder richt zich uitsluitend tegen de maatregel die de     raad heeft opgelegd. Derhalve dient in hoger beroep uitgegaan te worden van de     gegrondheid van de klacht van klager, en van onderdeel a van het dekenbezwaar.

5.3    Als grond voor zijn (strafmaat-)appel voert verweerder aan dat de door de raad     opgelegde maatregel (voorwaardelijke schorsing van vijf maanden) feitelijk erop     neerkomt dat hij zijn (eenmans-)praktijk als advocaat moet neerleggen.

5.4    Dit argument gaat niet op. De schorsing is immers voorwaardelijk opgelegd. Nu bovendien de door de raad opgelegde bijzondere voorwaarde inmiddels haar betekenis heeft verloren (zie hierboven, slot van 2.3) kan verweerder zijn praktijk ongehinderd  voortzetten zolang hij zich – zoals de raad het heeft geformuleerd: “binnen de proeftijd” – niet opnieuw schuldig maakt aan schending van een tuchtrechtelijke norm. Op zichzelf bezien heeft de aangevallen beslissing dus niet het door verweerder gestelde gevolg.   

5.5    Ook overigens acht het hof oplegging van een voorwaardelijke schorsing geboden,     gelet op de ernst van de gegrond verklaarde klachtonderdelen, en op de     tuchtrechtelijke antecedenten van verweerder. Anders dan de raad oordeelt het hof     evenwel dat die beide omstandigheden niet kunnen rechtvaardigen dat de duur van     die voorwaardelijke schorsing op een langere wordt gesteld dan een van twee     maanden.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

–    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 19 december 2011, gewezen onder nummer 11-212U en 11 213U, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

en, in zoverre opnieuw beslissende:

                   

–    legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening  van de praktijk voor de duur van twee maanden;

       

–    bepaalt dat de schorsing niet zal worden ten uitvoer gelegd tenzij de Raad van Discipline later anders zal oordelen op de grond dat verweerder zich binnen de hierna te vermelden proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

–    stelt de proeftijd op een periode van twee jaar ingaande op 16 juli 2012.

Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. M.A. Goslings, G.J. Niezink, M.M.H.P. Houben  en R. Verkijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2012.