Rechtspraak
Uitspraakdatum
26-06-2017
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2017:108
Zaaknummer
160327
Inhoudsindicatie
Dekenbezwaar
Inhoudsindicatie
Als onbetwist staat vast dat verweerder ten tijde van het bezoek van de deken op 2 juni 2016 niet beschikte over een advocatenpas en deze overigens ook nog niet in zijn bezit had ten tijde van de indiening van het hoger beroepschrift, terwijl de problemen bij de poging tot betaling in maart 2016 volgens verweerders stellingen inmiddels waren opgelost. Voorts staat met de erkenning van verweerder vast dat hij niet voldaan heeft aan het verzoek van de deken hem inlichtingen te verstrekken, bestaande in de toezending van bewijsstukken betreffende de beroeps-aansprakelijkheidsverzekering in 2016 en de Stichting Derdengelden. Dat betekent dat het bezwaar in zijn beide onderdelen gegrond is. Alles in aanmerking genomen heeft het hof de door de raad voorwaardelijk opgelegde maatregel van een geldboete passend en geboden geacht.
Uitspraak
beslissing
van 26 juni 2017
in de zaak 160327
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
deken
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de raad van discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 28 november 2016, gewezen onder nummer 16-979/DH/DH, aan partijen toegezonden op 28 november 2016, waarbij het dekenbezwaar gegrond is verklaard. Aan verweerder is de maatregel van een boete van EUR 2.500 opgelegd, met bepaling dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de bijzondere voorwaarden (te weten: binnen 14 dagen na de datum van de uitspraak verstrekken aan de deken van de onder 2.2. van de uitspraak vermelde informatie en aantonen aan de deken dat de aanvraag voor een advocatenpas is gecompleteerd) niet heeft nageleefd en met veroordeling van verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
De beslissing is gepubliceerd op www.tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2016:200.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 27 december 2016 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van de stukken van de eerste aanleg;
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 12 mei 2017, waar zijn verschenen verweerder en de deken, mr. D.M. de Knijff.
3 BEZWAAR
Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) hij handelt in strijd met de in artikel 6.13 van de Verordening op de advocatuur (Voda) opgenomen verplichting tot het hebben van een advocatenpas;
b) hij handelt in strijd met gedragsregel 37 door de deken de gevraagde informatie niet te verstrekken.
4 FEITEN
De vaststelling van de feiten door de raad is niet bestreden en is daarom voor het hof ook uitgangspunt. Deze feiten zijn in de beslissing van de raad als volgt weergegeven:
4.1 De deken heeft van de president van de rechtbank Den Haag een signaal ontvangen over gedragingen van verweerder.
4.2 Op 2 juni 2016 heeft de deken een kantoorbezoek (zoals bedoeld in artikel 35 lid 4 Advocatenwet) gebracht aan verweerder. Bij brief van 23 juni 2016 heeft de deken een verslag van dit gesprek aan verweerder toegezonden. In de brief is de afspraak die tijdens dat gesprek is gemaakt aan verweerder bevestigd. Deze luidt dat verweerder binnen twee weken de volgende stukken aan de deken zal toezenden:
• de verzekeringspolis en bewijs van betaling van de premie voor 2016;
• de overeenkomst tussen verweerders kantoor en de Stichting Derdengelden;
• een uittreksel Kamer van Koophandel van de Stichting Derdengelden.
Verweerder heeft, ondanks het feit dat hij bij e-mails van 14 juli 2016 en 24 augustus 2016 aan voormelde afspraak met de deken is herinnerd, de gevraagde informatie niet verstrekt.
4.3 Verweerder heeft overigens tijdens het kantoorbezoek op 2 juni 2016 aangegeven zich per 1 januari 2017 te willen uitschrijven als advocaat.
4.4 Na het kantoorbezoek bleek dat verweerder niet beschikte over een advocatenpas. Bij e-mail van 24 augustus 2016 is hem namens de deken bericht dat van hem verwacht werd dat hij zijn aanvraag binnen een week na die aanvraag zou completeren. Verweerder heeft dat niet gedaan.
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft beide onderdelen van het bezwaar gegrond verklaard. De raad heeft daartoe overwogen dat verweerder, door niet over een advocatenpas te beschikken en niet voornemens te zijn de door hem daartoe gedane aanvraag te completeren, inbreuk maakt op het bepaalde in artikel 6.13 van de Verordening op de advocatuur en daarmee handelt in strijd met artikel 46 van de Advocatenwet. Doordat verweerder in gebreke is gebleven aan de deken de door deze gevraagde inlichtingen te verschaffen met betrekking tot zijn beroepsaansprakelijkheids-verzekering, zijn overeenkomst met de Stichting Derdengelden en de inschrijving van die stichting bij de Kamer van Koophandel handelt verweerder in strijd met Gedragsregel 37 en maakt hij het daarmee de deken onmogelijk diens toezichthoudende taak uit te oefenen.
5.2 Verweerder heeft in zijn beroepschrift allereerst betoogd - naar de kern weergegeven - dat het door de deken van de president van de rechtbank ontvangen “signaal” onvoldoende aanleiding kon vormen voor toezichthoudende acties van de deken. Het optreden van de deken heeft de onafhankelijkheid van verweerder als advocaat miskend en het is de vraag of de deken heeft voldaan aan de eis van proportioneel en consistent optreden. Verder heeft verweerder aangevoerd dat bij de aanvraag van zijn advocatenpas zich een technisch probleem bij de betaling - in maart 2016 - had voorgedaan; inmiddels (bij de indiening van dit hoger beroep) is de betaling geëffectueerd en verweerder gaat ervan uit dat de pas inmiddels voor hem gereed ligt. Hij tekent daarbij aan dat hij de praktijk beëindigt per 31 december 2016.
5.3 Het hof overweegt hierover als volgt. In deze zaak staat niet ter discussie of de deken een gegronde reden had om het kantoor van verweerder te bezoeken, maar slechts of de deken op goede gronden tegen verweerder het hiervoor onder 3 genoemde bezwaar heeft ingebracht. De deken heeft in dit verband onbetwist aangevoerd dat het van de president van de rechtbank ontvangen signaal niet de reden vormde om bij verweerder inlichtingen te vragen over zijn kantoororganisatie, waaronder de aanvraag van de advocatenpas, de beroepsaansprakelijkheids-verzekering en de Stichting Derdengelden; hij heeft daarover meegedeeld slechts van de gelegenheid van zijn huisbezoek om praktische redenen gebruik te hebben gemaakt om met verweerder een aantal eisen van de praktijkuitoefening door te nemen. De door verweerder naar voren gebrachte argumenten leveren geen aanwijzing op dat de deken bij het vragen van die inlichtingen zijn toezichthoudende bevoegdheden te buiten is gegaan doordat hij disproportioneel en willekeurig zou zijn opgetreden.
5.4 Als onbetwist staat vast dat verweerder ten tijde van het bezoek van de deken op 2 juni 2016 niet beschikte over een advocatenpas - en deze overigens ook nog niet in zijn bezit had ten tijde van de indiening van het hoger beroepschrift, terwijl de problemen bij de poging tot betaling in maart 2016 volgens verweerders stellingen inmiddels waren opgelost. Voorts staat met de erkenning van verweerder vast dat hij niet voldaan heeft aan het verzoek van de deken hem inlichtingen te verstrekken, bestaande in de toezending van bewijsstukken betreffende de beroeps-aansprakelijkheidsverzekering in 2016 en de Stichting Derdengelden. Dat betekent dat het bezwaar in zijn beide onderdelen gegrond is en dat de beslissing van de raad in zoverre zal worden bekrachtigd.
5.5 Bij de bepaling van de maatregel betrekt het hof dat verweerder met stelligheid is blijven volharden in zijn weigering te voldoen aan zijn hierboven besproken verplichtingen. Reeds daarom kan een maatregel niet achterwege blijven. Het hof neemt ook in aanmerking dat verweerder zich per 31 december 2016 als advocaat heeft laten uitschrijven, hoewel dit het belang van verweerders beroepsaansprakelijkheidsverzekering en de regeling van de Stichting Derdengelden over de voorafgaande periode niet wegneemt. Alles in aanmerking genomen acht het hof de door de raad voorwaardelijk opgelegde maatregel van een geldboete passend en geboden. Het hof zal de door de raad gestelde voorwaarde betreffende de advocatenpas schrappen als niet langer ter zake dienend gelet op verweerders uitschrijving als advocaat per 31 december 2016.
5.6 Nu het bezwaar gegrond is en een maatregel zal worden opgelegd zal het hof overeenkomstig artikel 48 lid 6 Advocatenwet bepalen dat de kosten die ten laste komen van de Nederlandse orde van advocaten in verband met de behandeling van de zaak door verweerder aan de Nederlandse orde van advocaten worden vergoed. Deze kosten moeten binnen vier weken na heden worden betaald.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
vernietigt de beslissing van de raad van discipline in het ressort Den Haag van 28 november 2016 in de zaak 16-979/DH/DH, uitsluitend voor zover het betreft de in die beslissing geformuleerde voorwaarde betreffende de aanvraag voor de advocatenpas;
bekrachtigt de genoemde beslissing van de raad voor het overige;
veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten te betalen binnen vier weken na deze uitspraak door overmaking op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hoger beroep zaaknummer HvD 160327”.
Deze beslissing is gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, P.T. Gründemann, G.J.L.F. Schakenraad en D.J.B. de Wolff, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2017.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 26 juni 2017.