Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

24-11-2017

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2017:224

Zaaknummer

170180

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar. Gegrond. De raad heeft aan verweerder een schorsing van 4 weken en een geldboete van € 10.000 opgelegd vanwege (onder meer) excessief declareren en daarbij overwogen dat aanleiding bestaat verweerder het door hem ten onrechte genoten voordeel te ontnemen. Het hoger beroep van verweerder, de deken en de algemeen deken richt zich tegen de maatregel, in het bijzonder de boete. Het hof oordeelt dat de cliënt in ieder geval ten onrechte een bedrag van € 5.000 heeft betaald. Het hof legt een voorwaardelijke geldboete van € 10.000 op onder de bijzondere voorwaarde dat verweerder € 5.000 betaalt aan de cliënt. Schorsing van 4 weken. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Beslissing

van 24 november 2017

in de zaak 170180

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

       

deken

   

algemeen deken

inzake:

deken

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 30 mei 2017, onder nummer 17-111/A/NH, aan partijen toegezonden op 30 mei 2017, waarbij het bezwaar van de deken tegen verweerder in alle onderdelen gegrond is verklaard. Aan verweerder is de maatregel van geldboete van € 10.000,- opgelegd en schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken. Verweerder is veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2017:123.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 15 juni 2017 ter griffie van het hof ontvangen. De memorie waarbij de deken respectievelijk de algemeen deken hoger beroep heeft ingesteld, is op 27 juni 2017 respectievelijk 28 juni 2017 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van de deken.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 25 september 2017, waar verweerder en de deken, vergezeld van mevrouw mr. D, adjunct-secretaris van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland, alsmede de algemeen deken, bijgestaan door mr. S, advocaat bij de Nederlandse Orde van Advocaten, zijn verschenen. De deken en mr. S hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    HET DEKENBEZWAAR

3.1    Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    een voorschotdeclaratie heeft gestuurd zonder een deugdelijke tussentijdse afrekening en zonder van dit bedrag ooit griffierecht te hebben voldaan;

b)    zijn cliënt een opdrachtbevestiging heeft gestuurd die niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen;

c)    zijn cliënt niet heeft gewezen op de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor gefinancierde rechtsbijstand;

d)    zijn cliënt geen inzicht heeft gegeven in de wijze en frequentie waarop gedeclareerd werd. Ook heeft hij nagelaten een einddeclaratie op te stellen en een deugdelijke urenspecificatie te verstrekken;

e)    heeft nagelaten zorgvuldig en nauwgezet met het declareren om te gaan;

f)    heeft nagelaten bij het neerleggen van de werkzaamheden een redelijk salaris aan zijn cliënt in rekening te brengen.

4    FEITEN

4.1.     In overweging 2 van de beslissing heeft de raad vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt uitgegaan. De door de raad vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.

4.2.    Voor de procedure in hoger beroep is met name van belang dat verweerder op 5 april 2016 een afrekening aan een cliënt heeft gezonden, waarbij hij een bedrag van € 16.284,18 (incl. BTW) in rekening heeft gebracht. De deken heeft – na bestudering van het dossier – aan verweerder laten weten dat de werkzaamheden niet in verhouding staan tot de hoogte van de declaratie en voorgesteld dat verweerder de cliënt een bedrag van € 11.075,- zou terugbetalen. Verweerder heeft zich hiertoe niet bereid verklaard.

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft alle klachtonderdelen van het dekenbezwaar (a tot en met f) gegrond verklaard. De raad heeft daarbij – onder andere – geoordeeld dat verweerder excessief heeft gedeclareerd. De raad heeft verweerder in dit kader de maatregel van geldboete van € 10.000,- opgelegd, daartoe overwegende dat aanleiding bestaat verweerder het door hem ten onrechte genoten voordeel te ontnemen.

5.2    De grieven van verweerder in hoger beroep richten zich tegen de gegrondverklaring van alle onderdelen en de maatregel, in het bijzonder de hoogte van de opgelegde geldboete. Volgens verweerder heeft de raad ten onrechte bij de bepaling van de opgelegde geldboete met de financiële toestand van het kantoor van verweerder geen rekening gehouden.

5.3    De deken en de algemeen deken zijn eveneens in hoger beroep gekomen. Zij achten de uitkomst van de procedure niet geheel bevredigend voor de cliënt van verweerder, nu de opgelegde maatregel niet het gevolg heeft dat deze financieel wordt gecompenseerd voor het nadeel dat aan hem door de wijze van declareren door verweerder is toegebracht. De deken en de algemeen deken hebben het hof in hun appelschriften verzocht om de oplegging van de (onvoorwaardelijke) geldboete te vernietigen en in plaats daarvan aan verweerder een voorwaardelijke geldboete op te leggen van in elk geval € 10.000,- of zo mogelijk een hoger bedrag, onder de bijzondere voorwaarde dat verweerder binnen een door het hof te bepalen termijn een bedrag van € 5.000,- aan zijn cliënt terugbetaalt.

5.4    Wat betreft de door verweerder ingediende grieven overweegt het hof dat het onderzoek in hoger beroep met betrekking tot de onderdelen a) tot en met f) van het bezwaar niet heeft geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat zijn in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. De door verweerder aangevoerde grieven tegen de beslissing van de raad worden verworpen.

5.5    Ter zake van de opgelegde maatregel overweegt het hof als volgt.

5.6    Voor zover de algemeen deken het hof ter zitting in hoger beroep in overweging heeft gegeven om een boete van € 15.000,- op te leggen gekoppeld aan de bijzondere voorwaarde dat verweerder aan zijn cliënt een bedrag van € 11.075,- terugbetaalt, zal het hof hieraan voorbij gaan, nu dit verzoek eerst ter zitting in hoger beroep is gedaan en daarmee strijd met de goede procesorde oplevert.

5.7    Ter beoordeling van het hof staat derhalve uitsluitend de in het beroepschrift aangevoerde grond om aan verweerder een voorwaardelijke geldboete op te leggen van in elk geval € 10.000,- (of zo mogelijk een hoger bedrag), onder de bijzondere voorwaarde dat verweerder een bedrag van € 5.000,- aan zijn cliënt terugbetaalt. De Advocatenwet biedt in artikel 48b lid 1 de mogelijkheid om een advocaat als bijzondere voorwaarde te verplichten de door hem veroorzaakte schade tot een bedrag van ten hoogste € 5.000,- te vergoeden. Het gaat daarbij om eenvoudig vast te stellen bedragen; een beoordeling van de vordering tot schadevergoeding naar civielrechtelijke maatstaven hoort niet thuis in het tuchtrecht. De vraag is derhalve of thans is vast te stellen dat verweerder ten onrechte een bedrag van in ieder geval       € 5.000,- aan de cliënt in rekening heeft gebracht.

5.8    In de onderhavige zaak heeft geen (inmiddels vervallen) begrotingsprocedure bij de Raad van Toezicht plaatsgevonden, waarbij het door verweerder gedeclareerde bedrag voor zijn werkzaamheden als bovenmatig is beoordeeld. Ook is de kwestie niet aan de Geschillencommissie Advocatuur voorgelegd. Wel heeft de deken na bestudering van het dossier, zoals verweerder dat had aangeleverd, een inschatting gemaakt van de omvang van de door verweerder verrichte werkzaamheden en het volgens haar daarmee corresponderende – door verweerder in rekening te brengen – honorarium, hetgeen zij heeft neergelegd in haar brief van 27 oktober 2016 aan verweerder. Hieruit valt af te leiden dat verweerder de cliënt bij brief van 20 augustus 2015 heeft verzocht om een voorschot van € 15.000,-, rekening houdend met een bedrag aan griffierecht van € 5.000,- ter zake van het namens de cliënt tegen de gemeente Amsterdam te voeren kort geding. Vast staat echter dat verweerder voormelde kort gedingprocedure nimmer heeft geëntameerd. Dat betekent dat door de cliënt in ieder geval ten onrechte een bedrag van € 5.000,- is betaald, althans dat verweerder dit bedrag ten onrechte heeft behouden.

5.9    In het licht van het voorgaande ziet het hof aanleiding een voorwaardelijke geldboete op te leggen van € 10.000,-. Verweerder is deze geldboete verschuldigd, indien hij niet uiterlijk vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de cliënt een bedrag van € 5.000,- heeft betaald. Daarbij gaat het hof voorbij aan de stelling van verweerder dat hij een dergelijk bedrag niet kan betalen, nu verweerder heeft nagelaten deze stelling op enigerlei wijze met objectief verifieerbare stukken te onderbouwen.

5.10    Nu de klachtonderdelen – ook in hoger beroep - gegrond zijn verklaard en een maatregel is opgelegd zal het hof overeenkomstig artikel 48 lid 6 Advocatenwet bepalen dat de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak door verweerder aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden vergoed. Deze kosten moeten binnen vier weken na heden worden betaald.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 3  mei 2017 in de zaak 17-111/A/NH, voor zover daarbij aan verweerder de maatregel van een onvoorwaardelijke geldboete is opgelegd;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

legt aan verweerder de maatregel van geldboete van € 10.000,- op, waarbij het hof bepaalt dat de maatregel van geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de navolgende bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;

stelt als bijzondere voorwaarde dat verweerder vier weken na heden een bedrag van € 5.000,- aan de cliënt dient over te maken op een door de cliënt aan verweerder op te geven bankrekeningnummer;

bekrachtigt deze beslissing van de raad voor het overige;

veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep  van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten te betalen binnen vier weken na deze uitspraak door overmaking op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hoger beroep zaaknummer HvD 170180”.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. A.R. Sturhoofd, P.T. Gründemann, J.A. Schaap en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2017.

   

griffier    voorzitter           

     

De beslissing is verzonden op 24 november 2017.