Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

12-07-2010

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2010:YA1169

Zaaknummer

5662

Inhoudsindicatie

Schending van in strafzaak opgelegde berperkingen. Gegrond.

Uitspraak

 

         

12 juli 2010

No. 5662

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het hoger beroep van

verweerder,

tegen:

klager,

en:

De Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam,

de deken.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 24 november 2009, onder nummer 09-228A en 09-229A, aan partijen toegezonden op 24 november 2009, waarbij een klacht van klager en het bezwaar van de deken gegrond zijn verklaard en de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 18 december 2009 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van de deken van 6 januari 2010;

- de antwoordmemorie van klager van 6 januari 2010;

- nadere toelichting van verweerder aan het hof van 21 april 2010.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 10 mei 2010, waar zijn verschenen mr. X., plaatsvervangend hoofdofficier van justitie, voor klager, de deken, en verweerder bijgestaan door mr. Y..

3. De klacht en het bezwaar

3.1 De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder in strijd met artikel 46 Advocatenwet heeft gehandeld door in strijd met aan zijn cliënt opgelegde beperkingen met diens moeder zaaksinhoudelijke informatie te bespreken.

3.2 Het bezwaar houdt in dat verweerder in strijd met artikel 46 Advocatenwet heeft gehandeld door in de periode waarin aan zijn cliënt beperkingen waren opgelegd contact te zoeken met derden en daarbij het risico te aanvaarden van het uitlekken van die informatie en van verstoring van het opsporingsonderzoek.

4. De feiten

4.1 Het volgende is komen vast te staan:

4.1.1. Verweerder trad in een strafzaak op als advocaat van A, die verdacht werd van een steekincident met dodelijke afloop op 11 november 2007. A is op 15 november 2007 aangehouden in P.. Van 30 november 2007 tot 2 januari 2008 zat A (in Nederland) in voorlopige hechtenis in alle beperkingen wegens collusiegevaar. De telefoon van de moeder van A werd in deze periode afgeluisterd.

4.1.2. Op 6 december 2007 heeft verweerder de moeder van A opgebeld en haar gezegd dat hij op zoek is naar de neven van zijn cliënt A, en dat hij hoopt dat de moeder hem daarbij kan helpen. De moeder vraagt welke neven. Verweerder zegt daarop, blijkens de uitwerking van het telefoongesprek door de politie: “Ik ben namelijk heel erg op zoek, misschien kunt u mij daarbij helpen, naar zijn neven.” De moeder vraagt welke neven. Verweerder zegt daarop: “Ja, ik moet even het dossier erbij pakken. In ieder geval R. geloof ik en uh, China. Daar ben ik heel erg naar op zoek, daar hoop ik op korte termijn nummers van te krijgen, want ik zou heel erg graag met hen spreken. En ik hoop dat ze bij mij op kantoor willen komen, omdat ik graag met hen over de zaak wil praten.” De moeder vraagt waar het dan over gaat. Verweerder legt haar uit dat hij dat niet aan haar mag vertellen. Verder zegt verweerder nog: “Maar zou u achter de telefoonnummers van R. en China kunnen komen voor mij.” De moeder zegt: “Ja, ik ga ze zoeken en dan ga ik u bellen.” Verweerder heeft daarop zijn mobiele telefoonnummer aan de moeder gegeven en gezegd: “Dus geef hun desnoods mijn nummer.” Tenslotte zegt verweerder: “Vraag aan R. en China of ze mij willen bellen.”

4.1.3. In het voorgeleidingsverbaal van de politie van 29 november 2007 staat vermeld dat het in het bijzonder van belang wordt geacht om twee vooralsnog onbekende direct betrokken mannen op te sporen en te verhoren, waarvan A weigert de namen te verstrekken.

4.1.4. Verweerder had ten tijde van het telefoongesprek met de moeder al een verzoek opheffing beperkingen bij de rechtbank ingediend. Dit verzoek is na het telefoongesprek behandeld en afgewezen.

4.1.5. Verweerder had zijn stage enkele maanden voor het telefoongesprek afgerond. Voordat hij het telefoongesprek met de moeder van A voerde heeft hij met een oudere en ervaren advocaat op zijn kantoor overlegd of hem dit vrijstond. Deze kantoorgenoot meende dat hij het gesprek zo kon voeren.

4.2 Het hof gaat uit van deze feiten die in hoger beroep niet zijn bestreden.

5. De beoordeling

5.1. De raad heeft in de bestreden beslissing geoordeeld dat verweerder door (de inhoud van) het contact met de moeder van A de norm heeft overschreden dat een advocaat, ingeval zijn cliënt in alle beperkingen zit, de absolute verplichting heeft zich te onthouden van iedere gedraging die met het doel van de oplegging van de beperkingen in strijd is, te weten dat geen contact ontstaat tussen de verdachte en de buitenwereld. Verweerder heeft immers namen gekregen van zijn cliënt en heeft die informatie kenbaar gemaakt aan de moeder van zijn cliënt. Het wettelijk systeem voorziet in mogelijkheden om beperkingen op te heffen, maar laat niet toe dat een raadsman op dat systeem zelf uitzonderingen maakt.

5.2. Verweerder heeft in zijn beroepschrift als eerste grief aangevoerd dat de raad ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de beperkingen heeft geschonden. Hij heeft alleen tegen de moeder gezegd dat hij graag met de neven over de zaak wilde praten. Hij onderschrijft de norm, dat de beperkingen meebrengen dat de advocaat niet met de buitenwereld mag communiceren over de inhoud van de zaak. Hij betoogt echter dat hij over die inhoud niets aan de moeder (of anderen) heeft medegedeeld, noch over de procespositie van zijn cliënt of over het onderwerp waarover hij met de neven wilde spreken. Volgens verweerder mag de norm er niet toe strekken dat eigen onderzoek door de raadsman geheel onmogelijk wordt; dat zou schending van art. 6 EVRM, in het bijzonder van de equality of arms, betekenen.

Als tweede grief voert verweerder aan dat de raad hem ten onrechte een maatregel heeft opgelegd, omdat hij destijds handelde in de overtuiging dat wat hij deed niet in strijd was met de norm van art. 46 Advocatenwet. Hij heeft integer gehandeld en tevoren advies gevraagd aan een ervaren kantoorgenoot.

5.3.1. Het hof stelt voorop dat wanneer aan een gedetineerde cliënt alle beperkingen zijn opgelegd, voor de advocaat de absolute verplichting geldt om zich te onthouden van iedere gedraging die in strijd is met het doel van de oplegging van de beperkingen, te weten dat geen contact ontstaat tussen de verdachte en de buitenwereld. De advocaat mag in die periode dus niet met de buitenwereld communiceren over de inhoud van de zaak. Daarbij doet het er niet toe of de communicatie daadwerkelijk schade aan het onderzoek teweeg heeft gebracht (laatstelijk HvD 31 augustus 2009, nr. 5380).

5.3.2. In dit geval rijst de vraag of verweerder door het telefoongesprek met de moeder van zijn cliënt, zoals hiervoor weergegeven, informatie over de inhoud van de zaak van zijn cliënt naar buiten heeft gebracht. Het hof is van oordeel dat dat hier het geval is. Uit verweerders vraag aan de moeder naar de telefoonnummers van de neven, en de verdere formulering van zijn vraag (‘… omdat ik graag met hen over de zaak wil praten’) kan niet anders geconcludeerd worden dan dat zijn cliënt de neven in verband heeft gebracht met zijn strafzaak. Door de moeder – met nadruk - te vragen hem de telefoonnummers van de neven te geven of die neven te vragen hem te bellen, zouden uiteraard ook de neven ervan op de hoogte raken dat zij door de cliënt van verweerder in verband worden gebracht met de zaak. Dat alles betreft informatie over de inhoud van de zaak, die door het optreden van verweerder van zijn cliënt naar buiten is gebracht, terwijl de cliënt in alle beperkingen zat. Verweerder heeft daardoor in strijd gehandeld met de hiervoor omschreven norm. Die norm verbiedt ieder contact naar de buitenwereld waarin enig gegeven over de inhoud van de strafzaak wordt prijsgegeven. Het was niet aan verweerder om af te wegen of contact met een persoon of met personen in de buitenwereld in verband met de strafzaak in strijd komt met het doel van de oplegging van de beperkingen. Verweerder kon dat op dat moment niet overzien en diende dus andere, in de wet gegeven wegen te bewandelen, zoals het vragen van opheffing van de beperkingen.

5.3.3. Nu het hier een tijdelijke inperking van de mogelijkheden tot effectieve rechtsbijstand betreft, onder rechterlijke controle, is er geen sprake van strijd met art. 6 EVRM. In de periode dat een verdachte in beperkingen zit is uiteraard niet iedere rechtsbijstand uitgesloten: bespreking van de zaak, voorbereiding voor verhoor, bijstand aan ontredderde verdachten en controle op detentieomstandigheden blijven ook tijdens beperkingen mogelijk.

5.4. Het hof acht, evenals de raad, de klacht en het bezwaar beide gegrond. De eerste grief van verweerder faalt.

5.5. Anders dan de raad ziet het hof in dit geval echter geen aanleiding om aan verweerder een maatregel op te leggen. Verweerder heeft het heikele van de situatie ook destijds ingezien, daarover aan een kantoorgenoot advies gevraagd, en volstaan met de vraag die hij en die kantoorgenoot toelaatbaar achtten, onder uitdrukkelijke mededeling dat hij in verband met de opgelegde beperkingen niets over de zaak mocht zeggen. De tweede grief van verweerder slaagt mitsdien. Het hof zal volstaan met gegrondbevinding van de klacht en het bezwaar, en de beslissing vernietigen voor wat betreft de opgelegde maatregel.

6. De beslissing

Het hof:

- bekrachtigt de beslissing, waarvan beroep, voor zover daarbij de klacht en het bezwaar gegrond werden verklaard;

- vernietigt de beslissing, waarvan beroep, voor zover daarbij aan verweerder de maatregel van enkele waarschuwing werd opgelegd.

Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. A. Beker, P.M.A. de Groot-van Dijken, R.W. de Ruuk en C.M. Pannekoek-Dubois leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2010.