Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

05-02-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:18

Zaaknummer

16-1189/DH/DH

Inhoudsindicatie

Verzet ongegrond. Klacht ingediend na ommekomst van de vervaltermijnen van artikel 46g leden 1 en 2 van de Advocatenwet. Klacht bij voorzittersbeslissing terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 5 februari 2018

in de 16-1189/DH/DH

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de  voorzitter van de raad van discipline van 23 augustus 2017 op de klacht van:

 

klager

tegen:

 

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 17 augustus 2016 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 22 december 2016 met kenmerk K195 2016 dk/ksl, door de raad ontvangen op 22 december 2016, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 23 augustus 2017 heeft de voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht niet-ontvankelijk verklaard. De voorzittersbeslissing is op 23 augustus 2017 verzonden aan klager.

1.4    Bij brief van 25 augustus 2017, door de raad ontvangen op 28 augustus 2017, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 4 december 2017 in aanwezigheid van klager en verweerder.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven. De raad heeft verder kennis genomen van het verzetschrift van klager van 25 augustus 2017 en de brief van 17 november 2017 van klager en van de daarbij gevoegde bijlagen.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

2.1    Aan klager is met ingang van 1 november 1975 een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) toegekend.

2.2    In maart 2007 heeft klager verzocht om het vastgestelde vermogen per 1 maart 2005 te herzien.

2.3    Bij besluit van 11 juni 2008 heeft de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) het vastgestelde vermogen van klager met ingang van 1 april 2005 gewijzigd. Klager heeft zich bij e-mail van 10 juli 2008 tot het kantoor van verweerder gewend met het verzoek bezwaar aan te tekenen tegen dit besluit.

2.4    Verweerder heeft klager vervolgens tot aan de uitspraak in hoogste instantie (uitspraak van 11 november 2010 van de Centrale Raad van Beroep) bijgestaan.

2.5    Klager heeft zich op 10 april 2013 tot een andere advocaat, mr. Van B., gewend. Deze advocaat heeft op 25 april 2013 een procedure tot omzetting van klagers Wuv-uitkering naar een Wubo-uitkering (Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945) in gang gezet.

2.6    Op 24 februari 2015 ontving klager bericht van de Sociale Verzekeringsbank dat klagers Wuv-uitkering per 1 april 2013 – met terugwerkende kracht – werd omgezet in een Wubo-uitkering. De Wubo-uitkering die klager ontvangt, is hoger dan de Wuv-uitkering die hij daarvoor ontving.

2.7    Bij e-mail van 6 april 2016 heeft klager verweerder aansprakelijk gesteld.

2.8    Bij brief van 15 augustus 2016, aangevuld bij brief van 31 augustus 2016, heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Voorts heeft klager zijn klacht over verweerder op 31 augustus 2016 voorgelegd aan de Geschillencommissie Advocatuur.

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij heeft nagelaten te onderzoeken of klagers Wuv-uitkering kon worden omgezet in een Wubo-uitkering.  

3.2    Volgens klager had verweerder reeds in 2008 op de hoogte moeten (kunnen) zijn van de mogelijkheid tot omzetting van de uitkering. Verweerder had klager moeten berichten dat een Wubo-uitkering voor hem gunstiger was. Door dit na te laten heeft verweerder klager schade berokkend. Klager heeft zich destijds juist tot het kantoor van verweerder gewend omdat op zijn website stond dat ‘oorlogsslachtoffers/PUR’ tot zijn specialismen behoorden.

3.3    In verzet heeft klager aangevoerd dat de voorzitter ten onrechte heeft geoordeeld dat ook indien klager pas op 24 februari 2015 bekend zou zijn geworden met het tuchtrechtelijk verwijtbare handelen van verweerder, geldt dat klager zijn klacht gelet op het bepaalde in artikel 46g lid 2 van de Advocatenwet te laat heeft ingediend. Klager stelt dat hij niet bekend was met de vervaltermijn van een jaar en dat deze termijn voor hem, zijn gezondheidstoestand in aanmerking genomen, te kort is.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft in verzet verweer gevoerd.

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat de in artikel 46g leden 1 en 2 genoemde termijnen vervaltermijnen zijn. Deze termijnen gelden ongeacht of de klager daarvan op de hoogte is en ongeacht de vraag of de persoonlijke omstandigheden van een klager hem in staat stellen om binnen die termijnen een klacht in te dienen.

5.2    De raad is, het voorgaande in aanmerking genomen, van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de klacht de juiste maatstaf heeft toegepast. Naar het oordeel van de raad leiden de door klager aangevoerde gronden niet tot een ander oordeel en is de klacht terecht en op juiste gronden niet-ontvankelijk verklaard.

5.3    Dit betekent dat geen grond bestaat voor verder onderzoek naar de klacht en voorts dat het verzet ongegrond moet worden verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens, P.S. Kamminga, H.E. Meerman en A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 5 februari 2018.

Griffier    Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 5  februari 2018 verzonden.