Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-04-2013

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2013:158

Zaaknummer

6502

Inhoudsindicatie

Bekrachtiging ongegrond verklaring klachten over niet adequate dienstverlening. Betreft getuigenverhoor en afrekeningen via deurwaarder.

Uitspraak

beslissing van 26 april 2013

in de zaak 6502

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerder

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 11 juni 2012, onder nummer R.3826/11.228, aan partijen toegezonden op 13 juni 2012, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder ongegrond is verklaard.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 10 juli 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de brief van de gemachtigde van klaagster aan het hof van 9 februari 2013, met bijlagen

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 1 maart 2013, waar klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerder zijn verschenen. De gemachtigde van klaagster heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijke norm van artikel 46 Advocatenwet.

3.2 Klaagster verwijt verweerder dat hij zijn taken als belangenbehartiger niet goed heeft uitgevoerd, meer in het bijzonder verwijt klaagster verweerder dat hij:

a. niet aanwezig is geweest bij een enquête op 10 september 2010, maar een kantoorgenoot de enquête heeft laten bijwonen;

b. klaagster niet heeft uitgenodigd om aanwezig te zijn bij het verhoor van de heer B;

c. niet de onjuistheden heeft bestreden die in het proces-verbaal van de enquête terecht waren gekomen en waarin de goede naam van klaagster is aangetast;

d. niet de informatie heeft verstrekt waar herhaalde malen om is verzocht met betrekking tot de tussentijdse afdracht van bedragen aan de gerechtsdeurwaarder;

e. onjuistheden zijn geslopen in de declaratie van verweerder van 19 november 2010 en verweerder klaagster ten onrechte € 100,00 in rekening heeft gebracht voor een bespreking die niet heeft plaatsgevonden;

f. aan klaagster ter betaling heeft aangeboden een rekening van 18 januari 2011 van de gerechtsdeurwaarder, terwijl klaagster nog aanspraak maakte op bedragen die verweerder heeft ontvangen van de deurwaarder. Bovendien had verweerder het bedrag dat klaagster als voorschot had betaald niet opgenomen in zijn eindafrekening. Verweerder zou weigerachtig zijn om hierover informatie te verschaffen;

g. zich niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt.

4 FEITEN

4.1 Het volgende is komen vast te staan:

4.2 In december 2005 heeft klaagster verweerder verzocht haar belangen te behartigen in verband met een vordering die zij meende te hebben op de heer B., haar ex partner.

4.3 Tussen klaagster en de heer B. zou een overeenkomst van schenking van een bedrag van € 35.000,-- bestaan.

4.4 Verweerder heeft klaagster destijds kortstondig bijgestaan en geadviseerd.

4.5 Klaagster heeft zich vervolgens laten bijstaan door mr. Van K. te Zutphen.

4.6 Bij vonnis van 27 mei 2008 heeft de Rechtbank Zutphen de heer B. veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 35.904,00 aan klaagster.

4.7 Klaagster, althans haar advocaat, heeft de deurwaarder opdracht gegeven tot tenuitvoerlegging van het vonnis.

4.8 De heer B. heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen het vonnis voornoemd.

4.9 Het Gerechtshof Arnhem heeft op 6 oktober 2009 een tussenarrest gewezen, bij welk arrest klaagster is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs, te weten (zakelijk weergegeven) feiten en omstandigheden waaruit het tegendeel kan volgen van de conclusie dat de heer B. geen schenkingsbedoeling had, althans de schenking is gedaan onder de opschortende voorwaarde dat de heer B. een uitkering uit een nalatenschap zou ontvangen.

4.10 Mr. Van K. heeft zich onttrokken aan de zaak en in november 2009 heeft verweerder de behandeling van de zaak van mr. Van K. overgenomen en klaagster verder bijgestaan in het hoger beroep.

4.11 Op 1 december 2009 is klaagster als getuige gehoord. Na afloop van dat getuigenverhoor heeft klaagster desgevraagd aan verweerder gezegd dat zij niet bij het getuigenverhoor van de heer B. aanwezig wilde zijn. 

4.12 Bij brief van 6 augustus 2010 heeft verweerder klaagster, voorzover in deze relevant, geschreven:

“Hierbij deel ik u mede dat, in tegenstelling tot de inhoud van mijn eerdere brief aan u van 3 augustus 2010, het gerechtshof Arnhem heeft besloten dat uit de bij akte van de wederpartij gevoegde bijlagen niet valt op te maken dat de heer B. om medische redenen niet gehoord zou kunnen worden. Wel ziet het hof aanleiding het verhoor van de heer B. bij hem thuis te laten plaatsvinden. Dit verhoor zal plaatsvinden op vrijdag 10 september a.s. om 12.00 uur.

Ik houd u van ontwikkelingen op de hoogte.

…”

4.13 Desgevraagd door de voorzitter heeft verweerder ter zitting verklaard dat de door hem overgelegde kopie van de hiervoor bedoelde brief ten onrechte de datum van 10 augustus 2010 draagt als gevolg van een vergissing bij het opnieuw “uitdraaien”van de brief. Het is een brief van 6 augustus 2010, zoals ook door klaagster aangegeven.

4.14 Desgevraagd door de voorzitter is door de klaagster ter zitting verklaard dat zij na ontvangst van bedoelde brief niet aan verweerder te kennen heeft gegeven wel bij het getuigenverhoor van de heer B. aanwezig te willen zijn.

4.15 Bij het getuigenverhoor op 10 september 2010 is namens verweerder een kantoorgenote aanwezig geweest.

4.16 Bij arrest van 2 oktober 2010 is klaagster door het hof Arnhem in het ongelijk gesteld.

4.17 Klaagster diende de reeds door de deurwaarder ingevorderde bedragen met rente aan de heer B. terug te betalen. Bovendien werd klaagster veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

5 BEOORDELING

5.1 Klaagster heeft tegen de beslissing van de raad grieven geformuleerd. De grieven en het onderzoek in hoger beroep hebben niet geleid tot een ander oordeel dan dat van de raad, waarmee het hof zich verenigt. Het hof overweegt nog het volgende.

5.2 Verweerder heeft zich bij het getuigenverhoor van de heer B. op 10 september 2010 laten vertegenwoordigen door zijn kantoorgenote. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat hij zijn kantoorgenote duidelijk heeft geïnstrueerd en het getuigenverhoor met zijn kantoorgenote heeft voorbereid. Het betrof een contra enquête, waarbij de wederpartij zelf werd gehoord. Klaagster had aangegeven niet bij het getuigenverhoor aanwezig te willen zijn. Klaagster grieft erover dat de raad ten onrechte heeft aangenomen dat het stellen van nadere vragen aan de getuige niet nodig was, maar laat na te stellen welke concrete vragen dat dan hadden moeten zijn. In haar verklaring van 15 juni 2011 heeft de kantoorgenote van verweerder toegelicht waarom zij na het verhoor door de raadsheer commissaris geen verdere vragen heeft gesteld. Die toelichting is door klaagster niet bestreden. Klaagster heeft niet gesteld welk ander concreet nadeel zij heeft ondervonden van het feit dat niet verweerder maar zijn kantoorgenote bij het getuigenverhoor aanwezig is geweest. Hoewel verweerder er beter aan had gedaan klaagster te informeren dat hij zich bij het getuigenverhoor zou laten vertegenwoordigen door zijn kantoorgenote, acht het hof het onder de gegeven omstandigheden niet verwijtbaar dat verweerder dit niet heeft gedaan. Klachtonderdeel a is mitsdien ongegrond.

5.3 Verweerder heeft klaagster schriftelijk op de hoogte gesteld van de datum waarop het getuigenverhoor heeft plaatsgevonden. Nu klaagster, naar verweerder onbetwist heeft gesteld, tevoren had aangegeven bij dat verhoor niet aanwezig te willen zijn en hier na ontvangst van de brief van 6 augustus 2010 niet op is teruggekomen acht het hof klachtonderdeel b dat erop neerkomt dat klaagster niet is uitgenodigd voor dat getuigenverhoor, ongegrond. 

5.4 Na het getuigenverhoor van 10 september 2010 is de zaak naar de rol van 21 september 2010 verwezen voor het fourneren van stukken voor arrest. Klaagster verwijt verweerder dat hij niet “de onjuistheden” in de verklaring van de heer B. heeft bestreden. Gezien het feit dat klaagster zelf als getuige al een uitvoerige verklaring had afgelegd en feitelijk sprake was van twee tegenover elkaar staande partijverklaringen, acht het hof het niet verwijtbaar dat verweerder geen memorie na enquête heeft genomen, maar direct arrest heeft gevraagd. Klachtonderdeel c is ongegrond.

5.5 Verweerder is niet betrokken geweest bij de financiële afwikkeling van de zaak. Betalingen hebben buiten verweerder om plaatsgevonden. Indien en voorzover er in dat verband sprake is van onjuistheden en onduidelijkheden, valt daarvan verweerder geen verwijt te maken. Klachtonderdelen d en f zijn derhalve ongegrond.

5.6 Het is juist dat verweerder bij vergissing een bedrag van € 100,00 in rekening heeft gebracht voor een bespreking die niet met klaagster heeft plaatsgevonden. Hierop aangesproken heeft verweerder het bedrag gecrediteerd en terugbetaald. Blijkens de door de gemachtigde van klaagster bij de raad overgelegde pleitnota, welke aan het proces verbaal van de zitting van de raad is aangehecht, heeft klaagster verklaard: “Nu de ten onrechte in rekening gebrachte € 100,00 door [verweerder] aan [klaagster] terug is voldaan komt dit onderdeel van het klaagschrift te vervallen doch blijft het een feit dat [klaagster] onnodig op kosten is gejaagd.” In hoger beroep brengt klaagster naar voren dat van verweerder mag worden verwacht dat hij zorgvuldig administratie voert en dat de raad er aan is voorbijgegaan dat klaagster met betrekking tot de gevoerde correspondentie onnodig op kosten is gejaagd. Het hof is van oordeel dat sprake is van een verontschuldigbare vergissing, welke door verweerder correct is hersteld. Enig tuchtrechtelijk verwijt valt verweerder in dit verband niet te maken. Klachtonderdeel e is ongegrond.

5.7 Klachtonderdeel g mist zelfstandige betekenis.  

5.8 Het hof is van oordeel dat het hoger beroep ongegrond is, zodat de beslissing van de raad waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s Gravenhage van 11 juni 2012, gewezen onder nummer R.3826/11.228.

Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, P.T. Gründemann, P.H. Holthuis en. W.F. van Zant, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2013.