Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-02-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:26

Zaaknummer

150003

Inhoudsindicatie

Klacht dat advocaat het gerechtshof onjuist heeft voorgelicht door in de antwoordconclusie of nadien niet uitdrukkelijk te vermelden dat betekening van het vonnis in eerste aanleg pas heeft plaatsgevonden nadat het incident door klagers was opgeworpen, is ongegrond. Er zijn onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat het gerechtshof anders zou hebben geoordeeld als de advocaat de datum van betekening expliciet had genoemd. Verwijt advocaat is te gering van betekenis om daaraan verdere gevolgen te verbinden.

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

Beslissing

van 1 februari 2016   

in de zaak 150003

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klagers

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 29 juni 2015, onder nummer ZWB 286-2014, aan partijen toegezonden op 29 juni 2015, waarbij de klacht van klagers tegen verweerder ongegrond is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2015:166.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klagers van deze beslissing in hoger beroep zijn gekomen, is op 14 juli 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 4 december 2015, waar klagers (klaagster sub 1 vertegenwoordigd door de heer F) en verweerder zijn verschenen. Klager en verweerder hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat: 

1.    verweerder de hoger beroepsrechter onjuist heeft voorgelicht;

2.        verweerder volhardt in het bestrijden van de door klagers verweten  gedragingen;

3.        verweerder weigert de door klagers verweten gedragingen bij de beroepsrechter te corrigeren.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Op 8 januari 2014 heeft de rechtbank ten laste van klaagster sub 1 en ten gunste van de cliënte van verweerder een veroordeling uitgesproken - tot betaling van een geldsom en tot afgifte van een ledenbestand onder verbeurte van een dwangsom bij niet voldoening na betekening - en deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.2    Verweerder heeft bij brief van 13 januari 2014 de deurwaarder opdracht gegeven het vonnis te betekenen.

4.3    Op 13 januari 2014 zijn klagers in hoger beroep gekomen tegen dat vonnis. Er is gedagvaard tegen de zitting van 21 januari 2014.

4.4    Op laatstgenoemde datum is direct de memorie van grieven genomen en is tevens een incidentele conclusie tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad ingediend.

4.5    Het vonnis is op 23 januari 2014 betekend aan klaagster sub 1 waarbij bevel is gedaan van aankondiging van verdere executie.

4.6    Klaagster sub 1 heeft aan het vonnis voldaan op 24 januari 2014.

4.7    Op 4 februari 2014 heeft verweerder een antwoordconclusie in het incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad genomen.

Daarin staat de volgende passage:

Geïntimeerde vindt het buiten alle proporties dat door de raadsman van appellante een incident wordt opgeworpen, terwijl dit incident op voorhand gedoemd is te mislukken. Schorsing van een vonnis dat al uitgevoerd is heeft geen enkele zin, omdat het ledenbestand al verstrekt is en appellante aan de financiële verplichtingen uit hoofde van het vonnis van 8 januari jl. is [lees: heeft] voldaan. Het staat appellante uiteraard vrij deze kwestie in hoger beroep aan uw Hof voor te leggen, echter het instellen van een incidentele vordering is volstrekt overbodig geweest. Om die reden vindt geïntimeerde dan ook een proceskostenveroordeling op dit punt (en niet pas bij eindarrest in de hoofdzaak) redelijk.

4.8    Klagers hebben verweerder bij brief van 10 februari 2014 verzocht om het gerechtshof te berichten dat pas na opwerping van het incident is betekend en dat pas na betekening van het vonnis tot betaling en afgifte is overgegaan. Verweerder heeft dat geweigerd.

4.9    Bij arrest van het gerechtshof in het incident (bij vervroeging) gewezen van 4 maart 2014, is de vordering afgewezen, kort gezegd, op de grond dat klaagster daarbij geen belang meer. Zij is veroordeeld in de proceskosten in het incident gevallen.

4.10    In het eindarrest van 12 augustus 2014, is het vonnis gedeeltelijk vernietigd, met veroordeling van klaagster sub 1 in een gedeelte van de proceskosten. Daarbij werd overwogen:

Gelet op het voor tariefgroep II van het liquidatietarief geldende maximum van 3 punten en in aanmerking genomen de in het vonnis in het incident reeds uitgesproken veroordeling van [klaagster sub 1] in de proceskosten, zal het hof thans voor het salaris nog slechts 2 punten rekenen.

5    BEOORDELING

5.1    Klagers verwijten verweerder dat hij het gerechtshof onjuist heeft voorgelicht door in de antwoordconclusie, of nadien, niet nadrukkelijk te vermelden dat betekening van het vonnis in eerste aanleg pas heeft plaatsgevonden nadat het incident door klagers was opgeworpen.

5.2    Inderdaad is juist dat verweerder de betekeningsdatum in de antwoordconclusie niet heeft vermeld. Wanneer de in rov. 4.7 geciteerde passage zo wordt uitgelegd dat het opwerpen van een incident nádat aan de veroordeling was voldaan, gedoemd is te mislukken, zoals klagers doen, is hun standpunt begrijpelijk. De conclusie in het incident was immers twee dagen voor de betaling en afgifte op de rol van het gerechtshof genomen en begrijpelijk is dat klagers toen nog meenden dat de incidentele vordering kans van slagen had. De vraag is of wel zoveel gewicht aan deze uitleg moet worden toegekend als klagers betogen.

5.3    Niet kan worden vastgesteld of het gerechtshof deze uitleg aan die passage heeft gegeven, die relevant heeft bevonden en daaraan gevolgtrekkingen heeft verbonden. Naar het oordeel van het hof bestaan er onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat het gerechtshof anders zou hebben geoordeeld als verweerder de datum van betekening expliciet had genoemd. Kern van de beslissing van het gerechtshof is immers het ontbreken van belang bij de schorsing van de executie ten tijde van de uitspraak van het gerechtshof.

5.4    Het hof acht het aannemelijk dat verweerder zich ten tijde van het opstellen van de antwoordconclusie in het incident niet heeft gerealiseerd dat op het moment van het nemen van de incidentele conclusie de deurwaarder het vonnis nog niet had betekend. Voor hem was begrijpelijkerwijs van belang dat er was voldaan aan het vonnis en dat daarmee het belang aan de verzochte schorsing van de executie was komen te ontvallen, zodat het incident was gedoemd te mislukken. Verweerder kan worden verweten dat hij de betekeningsdatum niet heeft geverifieerd. Voor die verificatie bestond evenwel geen noodzaak als in de gewraakte passage de nadruk wordt gelegd op de voldoening, eerder dan op de betekening.

5.5    Klagers hebben ter onderbouwing van hun klacht een verband gelegd met de in het incident bepaalde proceskostenveroordeling. Wanneer zij dit aspect willen doen bijdragen aan hun verwijt jegens verweerder, kan het hof hun daarin niet volgen. Klaagster sub 1 was in dat incident de in het ongelijk gestelde partij en werd dus in de kosten veroordeeld. Denkbaar zou wel zijn geweest, zoals klagers ook opperen, dat het gerechtshof niet al aanstonds in het tussenarrest tot een proceskostenveroordeling zou zijn gekomen, maar eerst bij eindarrest. Maar wat daar ook van zij, het gerechtshof heeft in het eindarrest in de overweging met betrekking tot de proceskosten, uitdrukkelijk de proceskostenbeslissing in het incident betrokken en kennelijk in stand gelaten.

5.6    Klagers verwijten verweerder bovendien dat hij, nadat hij door hen erop was gewezen dat hij de betekeningsdatum in de antwoordconclusie niet uitdrukkelijk had genoemd, heeft volhard in zijn opvatting en zich niet tot het gerechtshof heeft gewend om dit aspect en zijn uitlating dienaangaande te corrigeren (de klachtonderdelen 2 en 3). Bij de beoordeling van deze klachtonderdelen neemt het hof in aanmerking dat de kern van het verweer in de conclusie van antwoord in het incident niet lag op deze betekeningsdatum (maar op het feit dat inmiddels door klaagster sub 1 was voldaan) en dat ook klager sub 2 zich tot het gerechtshof had kunnen wenden. Ten slotte laat het hof niet onvermeld dat het meer in de rede had gelegen dat klager sub 2, nadat hij van de betaling en afgifte op de hoogte was geraakt, het incident zou hebben ingetrokken, alvorens verweerder de antwoordconclusie zou hebben genomen, en zo de daaraan verbonden kosten voor diens cliënte zou hebben vermeden.

5.7    Het hof is van oordeel dat de verwijten die verweerder gemaakt kunnen worden in de gegeven omstandigheden te gering van betekenis zijn om daaraan verdere gevolgen te verbinden, anders dan wat werd vastgesteld in de voorafgaande overwegingen.

5.8   De grieven kunnen mitsdien niet tot een ander oordeel leiden.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

 bekrachtigt de beslissing waarvan beroep.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. A.B.A.P.M Ficq, J.H.J.M. Mertens-Steeghs, R.H. Broekhuijsen en V. Wolting, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2016.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 1 februari 2016.