Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-12-2014

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2014:383

Zaaknummer

7194

Inhoudsindicatie

Klacht over aanwending van een voorschot in andere zaak ten behoeve van andere client in dit geval ongegrond.Schriftelijke bevestiging was onduidelijk, Er werd een financiele regeling getroffen die verweerder is nagekomen.

Uitspraak

                                   

van 8 december 2014

Beslissing in de zaak 7194

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 23 mei 2014, onder nummer 160/12, aan partijen toegezonden op 26 mei 2014, waarbij van een klacht van klager tegen verweerder de klachtonderdelen a en b gegrond zijn verklaard, klachtonderdeel d ongegrond is verklaard en klachtonderdeel c niet-ontvankelijk is verklaard. Aan verweerder is de maatregel van enkele waarschuwing opgelegd.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 24 juni 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klager;

-    de e-mail van klager van 8 september 2014.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 10 oktober 2014, waar klager, vergezeld van zijn echtgenote, en verweerder zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt in, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

a.    ten onrechte een voorschot heeft gevraagd van € 20.000,- nu hij dit bedrag niet geheel heeft aangewend voor de kosten van zijn werkzaamheden ten behoeve van klager.

b.    verweerder ten onrechte aan klager geen specificatie heeft verstrekt van door verweerder aan de kwestie G. bestede uren;

c.    (….);

d.    (….).

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Klager is in november 2003 samen met vier andere partijen, waaronder V. die destijds zijn compagnon was, gedagvaard door de besloten vennootschap G. B.V. (hierna: G.). V. heeft verweerder ingeschakeld, mede namens klager voor het voeren van verweer. Het contact liep aanvankelijk via V.

4.2    Op 4 november 2003 schreef verweerder onder meer aan klager: “Op verzoek van de heer V., u bekend, zal ik mij ter rolle van 5 november a.s. doen stellen inzake opgemelde aangelegenheid. In dit kader heb ik inmiddels aan de heer V. een voorschotnota gestuurd, met daarin verwerkt de door mij te verwachten nota inzake griffierechten, welke nota (althans ten bedrage van € 20.000,-) inmiddels door R. B.V. is voldaan. (…) Volledigheidshalve deel ik u mede dat ik mijn werkzaamheden voor u verricht tegen het uurtarief van € 150,= exclusief BTW en 5% kantoorkosten. (…)”

4.3    Klager heeft voornoemd bedrag van € 20.000,- geleend van R. B.V., welke vennootschap het voorschot op verzoek van klager rechtstreeks overmaakte aan het kantoor van verweerder.

4.4    Op 9 maart 2004 zond verweerder aan klager een tweetal declaraties van respectievelijk € 2.380,- en € 5.539,44. De declaratie van € 2.380,- was een voorschotdeclaratie, die van € 5.539,44 betrof reeds verrichte werkzaamheden door verweerder en griffierecht.

4.5    Op 10 maart 2004 is V. overleden.

4.6    Klager heeft de onder 4.4 genoemde declaraties niet voldaan omdat hij van mening was dat deze zouden worden verrekend met het voorschot van € 20.000,-. Op 22 oktober 2004 schreef verweerder onder meer aan klager: “Bijgaand treft u aan mijn urenspecificatie met de ten behoeve van u en de heer V. verrichte werkzaamheden ter zake van bovenvermelde kwestie. In dit kader is van belang op te merken dat op 4 november 2003 door mij telefonisch een bedrag ad € 20.000,- inclusief BTW is ontvangen. Met de heer V. was destijds afgesproken dat het bedrag enerzijds zou worden aangewend in het kader van de betaling van tot dat moment voor de heer V. verrichte werkzaamheden ter zake van andere kwesties. Op dat moment (november 2003) was pas gedeclareerd voor de periode tot 12 maart 2003 (en diende derhalve nog gedeclareerd te worden vanaf 12 maart 2003). Voor de ten behoeve van de heer V. verrichte werkzaamheden vanaf 12 maart 2003 gaat het om werkzaamheden onder meer ter zake van (……). De werkzaamheden ten behoeve van de heer V. verricht, voor de periode na 12 maart 2003, komen uit op circa 75 uren (€ 13.387,50 inclusief BTW). Daar dienen dan nog bij te komen werkzaamheden verricht in de periode november 2003 tot en met maart 2004.

Aan u is een tussentijdse factuur van 9 maart 2003 gezonden, welke u bijgaand zekerheidshalve aantreft, waarbij ik tot dat moment 38,5 uur aan de zaak heb besteed, alsmede mijn voorschotnota van diezelfde datum, ten bedrage van € 2.000,- exclusief BTW.”

4.7    Klager heeft met een handgeschreven faxbericht op deze brief gereageerd, waarna verweerder antwoordde dat de toonzetting en strekking van het schrijven van klager voor hem aanleiding was de vertrouwensbreuk te stellen. Verweerder schreef geen enkele grondslag meer te zien voor een vruchtbare samenwerking met klager. Nadien is overleg op gang gekomen tussen klager en verweerder, welk overleg ertoe heeft geleid dat verweerder zijn werkzaamheden voor klager heeft hervat in de procedure tegen GR. Op 2 maart 2005 is in die zaak eindvonnis gewezen. Klager en de andere gedaagden zijn in het ongelijk gesteld.

4.8    Klager heeft begin 2006 de onderhavige klacht tegen verweerder ingediend. De klacht is lang blijven liggen bij de opvolgende dekens. Eerst op 4 september 2009 vond er een gesprek plaats tussen partijen en de toenmalige deken. Tijdens dat gesprek hebben partijen het volgende afgesproken:

1.    Uitgangspunt is dat klager een bedrag van € 20.000,- inclusief BTW heeft voldaan. Destijds is dit geboekt op een voorschotnota ten name van de heer V. Vervolgens zijn er diverse nota’s naar klager gezonden in een aantal zaken en er zijn ook nota’s gecrediteerd. Ter oplossing van het totale geschil tussen partijen zal verweerder er voor zorgen dat voor een totaalbedrag van € 20.000,- inclusief BTW nota’s te name van klager worden gesteld (althans zijn bedrijf) zodat de betaling van € 20.000,- door hem in zijn boekhouding verwerkt kan worden. Uitgangspunt is dat klager enkel zijn eigen kosten in rekening gebracht krijgt, dit bedrag wordt afgetrokken van € 20.000,- waarna resteert een bedrag ter zake honorarium inclusief BTW.

2.    Als op deze wijze verantwoording wordt gegeven is klager bereid om zijn klacht inzake de behandeling van de zaak waar het hier om gaat tegen G. in te trekken, alsmede komen partijen alsdan overeen dat er totale finale kwijting wordt verleend ter zake alle zaken die door het kantoor van verweerder behandeld zijn voor klager c.q. zijn bedrijf.

3.    Verweerder geeft aan dat hij nog een voorbehoud maakt te weten zijn fiscaal adviseur geen problemen ziet in deze afwikkeling.

4.9    Een kantoorgenoot van verweerder heeft vervolgens onderhandelingen gevoerd met de belastingdienst. Uiteindelijk is in 2011 duidelijk geworden dat de belastingdienst er niet aan kon meewerken dat de in 2003 aan de heer V. gezonden voorschotnota in de boekhouding van verweerder op naam van klager, althans zijn bedrijf, zou worden gesteld in plaats van op naam van V., waardoor de bij de deken gemaakte afspraak niet is uitgevoerd en de onderhavige klacht niet is ingetrokken.

4.10    Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat het kantoor van verweerder uiteindelijk de openstaande nota’s ten name van V. waarover in de brief van 22 oktober 2004 werd geschreven niet heeft afgeboekt op het voorschot van € 20.000,-. Dit voorschot is in zijn geheel aan klager toegerekend.

5    BEOORDELING

5.1    Evenals de raad zal het hof de klachtonderdelen a en b gezamenlijk behandelen. De raad heeft deze klachtonderdelen gegrond verklaard. Daartoe heeft de raad onder meer overwogen dat verwijtbaar is dat verweerder naar klager toe niet duidelijk is geweest over de strekking van de voorschotnota in zijn brief van 4 november 2003. Bovendien is de raad van oordeel dat de twee nota’s van 9 maart 2004 geen correcte urenspecificatie bevatten. Verweerder stelt in hoger beroep dat gelet op alle feiten en omstandigheden hij jegens klager niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

5.2    Het hof overweegt als volgt. De brief van verweerder aan klager van 4 november 2003 is verre van duidelijk. Uit die brief kan niet worden afgeleid dat het voorschot van € 20.000,- dat verweerder inmiddels had ontvangen door hem niet alleen besteed zou worden aan de procedure waarvoor hij zich namens klager en V. zou stellen, maar dat hij ook daarmee declaraties zou verrekenen die V. nog aan hem diende te betalen met betrekking tot procedures waarin klager geen partij was. Indien verweerder daarin wel duidelijk zou zijn geweest, had klager daarop kunnen reageren met de mededeling dat het gestorte voorschot alleen bedoeld was voor de procedure waarin hij partij was. Anders dan verweerder meent, is de ontstane onenigheid over de later door hem aan klager gezonden declaraties dan ook niet aan klager te wijten, maar aan de onduidelijke wijze waarop verweerder zijn brief van 4 november 2003 heeft ingericht.

5.3    De klacht van klager is bij opvolgende dekens onwenselijk lang blijven liggen, maar uiteindelijk hebben partijen op 4 september 2009 overeenstemming bereikt. Deze overeenstemming heeft er niet toe geleid dat de in 2003 aan V. gezonden voorschotnota in de boekhouding van verweerder op naam van klager, althans zijn bedrijf, is gesteld omdat de fiscus niet wilde meewerken. Wel heeft de overeenstemming ertoe geleid dat het gestorte voorschot alleen aan klager is toegerekend en dat verweerder de bedragen die V. aan hem verschuldigd was op het moment van zijn overlijden, heeft gecrediteerd. Ook heeft de procedure bij de deken ertoe geleid dat verweerder bij zijn brief van 9 februari 2007 alsnog een urenspecificatie heeft overgelegd behorend bij de factuur van 9 maart 2003. Klager stelt dat er aan zijn zaak veel uren voor studie zijn besteed terwijl de zaak voor twee personen is behandeld. Nog daargelaten dat aan het hof geen inhoudelijke stukken over de voor klager gevoerde procedure zijn overgelegd en het hof niet kan vaststellen of het aantal uren dat verweerder aan de zaak van klager heeft besteed excessief is, heeft klager geen belang meer bij klachtonderdeel b, nu partijen op 4 september 2009 zijn overeengekomen dat verweerder aan klager enkel zijn eigen kosten in rekening zou brengen en gesteld noch gebleken is dat verweerder die afspraak niet is nagekomen.

5.4    De financiële afwikkeling van deze zaak verdient in meerdere opzichten geen schoonheidsprijs, doch de in 2009 tussen partijen bereikte overeenstemming en de verdere afhandeling op basis van die overeenstemming, maakt dat het hof - anders dan de raad - de klachtonderdelen a en b niet gegrond acht. De bestreden beslissing zal met betrekking tot deze klachtonderdelen en de aan verweerder opgelegde maatregel dan ook worden vernietigd.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 23 mei 2014 onder nummer 160/12 voor zover daarbij de klachtonderdelen a en b gegrond zijn verklaard en aan verweerder de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd;

en, in zoverre opnieuw rechtdoende:

-    verklaart de klachtonderdelen a en b alsnog ongegrond.

        

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, A.R. Sturhoofd, J.S.W. Holtrop en I.E.M. Sutorius, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2014.