Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-02-2015

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2015:52

Zaaknummer

7082

Inhoudsindicatie

Verwijt dat verweerder met cliente van klager (tevens zijn werkgeefster en in de persoon van diens leidinggevende) contact had opgenomen. Ongegrond. Niet komen vast te staan.

Uitspraak

                                   

Beslissing van 9 februari 2015

in de zaak 7082

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    PRELIMINAIRE OVERWEGING

    Het hof heeft op 18 juli 2014 het beroep van klager behandeld. Een van de leden van het hof miste echter de bevoegdheid om deel uit te maken van het hof; daarom was er geen sprake van een geldige behandeling. Partijen zijn daarover bij brief geïnformeerd en uitgenodigd voor de zitting van 15 december 2014 waar een nieuwe behandeling heeft plaatsgevonden.

2    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 3 februari 2014, onder nummer 13-212, aan partijen toegezonden op 5 februari 2014, waarbij een klacht van klager tegen verweerder ongegrond is verklaard.

    De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als LJN ECLI:NL: TADRARL 2014:85.

3    HET GEDING IN HOGER BEROEP

3.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 15 april 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

3.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerder;

-    brief van 4 juli 2014 van mr. X., raadsman  van klager;

-    de pleitnota van mr. X.

3.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 15 december 2014, waar namens klager, zijn raadsman mr. X. en verweerder  zijn verschenen.

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

    op 18 maart 2013 rechtstreeks contact op te nemen met de cliënte van klager, tevens zijn werkgever, en daarmee te trachten klager te beletten om op onafhankelijke wijze zijn beroep uit te oefenen, op onbehoorlijke wijze de zaak te beïnvloeden en klager persoonlijk te schaden door zich te mengen in de goede relatie die klager met zijn werkgever heeft.

4.2    Klager stelt dat verweerder door te handelen zoals hij deed Gedragsregel 18 heeft overtreden nu hij verweerder geen toestemming had gegeven om rechtstreeks in contact te treden met klagers cliënte.

5    FEITEN

5.1    Het volgende is komen vast te staan:

5.2    Op 18 maart 2013 heeft verweerder zich telefonisch bij het afdelingshoofd van het bedrijf, waarbij klager als advocaat in dienst is, beklaagd over het taalgebruik van klager in e-mails van klager aan verweerder. Het hof verwijst voor de verdere feiten naar de beslissing van de raad.

5.3    Klager  is van oordeel dat verweerder daarmee handelde in strijd met gedragsregel 18 en heeft naar aanleiding daarvan een klachtprocedure bij de raad aanhangig gemaakt. De raad heeft de klacht ongegrond verklaard.

6    BEOORDELING

6.1    In zijn appelschrift heeft klager  tegen de beslissing van de raad aangevoerd dat deze strijdt met de Advocatenwet en met artikel 14 EVRM. Klager meent dat de raad ten onrechte een samenhang heeft aangebracht met een andere procedure tussen partijen ( bij de raad bekend onder nummer 13-213; bij het hof onder nummer 7083) en is van oordeel dat de raad – ten onrechte - een onderscheid zou hebben gemaakt tussen advocaten in dienstverband (bij hun cliënt) en  de overige advocaten. Voorts is klager van oordeel dat er feitelijk wel degelijk sprake is geweest van overtreding van gedragsregel 18.

6.2    Het hof verwerpt het bezwaar tegen de door de raad aangebrachte samenhang. Beide zaken spelen tussen dezelfde partijen en komen voort uit hetzelfde feitencomplex. Over deze aanpak is bij de raad ook niet geklaagd.  ook overigens is niet gebleken van enig nadeel voor een van de partijen door de aanpak die de raad heeft gekozen.

6.3    Ook de door klager veronderstelde strijdigheid van de beslissing van de raad met de Advocatenwet en artikel 14 EVRM  wordt verworpen aangezien deze veronderstelling berust op een verkeerde lezing van de beslissing. De raad heeft niet anders of meer in de betrokken overweging weergegeven dan dat ten tijde van  de vaststelling van de gedragsregels de figuur van de advocaat in loondienst bij zijn cliënt,  nog niet bestond. Voor zover klager in de beslissing leest  dat de raad een onderscheid maakt tussen advocaten in  loondienst bij hun werkgever en de overige advocaten met betrekking tot de toepasselijkheid van gedragsregels,  is dit onjuist. De gedragsregels zijn gelijkelijk van toepassing op alle advocaten.

6.4    Artikel 18 van die gedragsregels schrijft voor dat geen contact wordt opgenomen met de wederpartij betreffende een aangelegenheid, waarin hij weet dat deze wordt bijgestaan door een advocaat.  De raad heeft niet kunnen vaststellen dat deze situatie zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. Verweerder heeft zich er op beroepen dat het afdelingshoofd, bij wie  hij zich telefonisch  beklaagd had over het taalgebruik van klager, in dienst was van de holding, terwijl klager optrad voor een andere vennootschap, zodat er van een benaderen van zijn wederpartij geen sprake was. Maar dit verweer kan hem niet baten. Klager trad immers op binnen  de groep met de werkgever verbonden rechtspersonen zoals bedoeld in artikel 5.9 onder g van de Verordening op de praktijk uitoefening in dienstbetrekking.

6.5     In appel is echter wederom niet   komen vast te staan  dat verweerder met het afdelingshoofd heeft gesproken over de zaak waarin klager zijn cliënt bijstond. Verweerder heeft dit een en andermaal gemotiveerd bestreden. Het had op de weg van klager gelegen zijn verwijten op dit onderdeel te onderbouwen. De grieven  leiden het hof niet tot een ander oordeel dan de beslissing van de raad en  het hof  bekrachtigt die beslissing.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  Arnhem-Leeuwarden van 3 februari 2014, onder nummer 13-212.

Aldus gewezen op 15 december 2014 door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. A.B.A. P.M. Ficq, R. Verkijk, J.R. Krol en N.H. van Everdingen leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2015.