Rechtspraak
Uitspraakdatum
11-07-2016
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2016:157
Zaaknummer
160011
Inhoudsindicatie
De (plaatsvervangend) voorzitter van het hof heeft het hoger beroep van klaagster gericht tegen de ongegrondverklaring van haar verzet tegen klachtonderdeel a afgewezen op grond van artikel 46h lid 4 Advocatenwet. Klaagster heeft verzet ingesteld en beroept zich op schending van het beginsel van equality of arms zoals neergelegd in artikel 6 EVRM. Verzet is ongegrond. De enkele omstandigheid dat de wet het klaagster niet mogelijk maakt hoger beroep in te stellen leidt niet tot doorbreking van het appelverbod. Niet gebleken dat bij de behandeling van het verzet sprake is van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel.
Uitspraak
Beslissing
van 11 juli 2016
in de zaak 160011
naar aanleiding van het verzet van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de (plaatsvervangend) voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 27 mei 2015, onder nummer R.4769/15.79, aan partijen toegezonden op 28 mei 2015, waarbij van een klacht van klaagster tegen verweerder de klachtonderdelen a en b kennelijk ongegrond zijn verklaard en klachtonderdeel c kennelijk van onvoldoende gewicht, alsmede naar de beslissing van de raad van 7 december 2015, eveneens onder nummer R.4769/15.79, aan partijen toegezonden op 9 december 2015, waarbij het verzet van klaagster tegen klachtonderdeel a ongegrond is verklaard, het verzet tegen klachtonderdelen b en c gegrond en de klachtonderdelen b en c gegrond zijn verklaard zonder oplegging van een maatregel.
De beslissingen zijn gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2015:165 respectievelijk ECLI:TADRSGR:2015:335.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klaagster van de beslissing van de raad van 7 december 2015 in hoger beroep is gekomen, is op 4 januari 2016 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Bij beslissing van 25 januari 2016 heeft de (plaatsvervangend) voorzitter van het hof het hoger beroep van klaagster, gericht tegen de ongegrondverklaring van haar verzet tegen klachtonderdeel a, afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 46h lid 4 (thans lid 7) Advocatenwet. Een afschrift van deze beslissing is aan partijen toegezonden op 25 januari 2016.
2.3 De verzetschriftuur van klaagster is door de griffie van het hof ontvangen op 8 februari 2016. Het hof heeft voorts kennis genomen van de antwoordmemorie van verweerder van 16 februari 2016, de brief van verweerder aan het hof van 2 mei 2016 en het e-mailbericht van klaagster aan het hof van 30 mei 2016.
2.4 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 30 mei 2016, waar geen van de partijen is verschenen.
2.5 Het hof heeft bij zijn beslissing acht geslagen op de stukken die op de zaak betrekking hebben. Het verzet strekt tot gegrondbevinding daarvan.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep aan de orde, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klaagster verweerder dat hij:
a. zich onnodig grievend jegens haar heeft uitgelaten tijdens een bemiddelingsgesprek. Tijdens dit gesprek heeft verweerder in aanwezigheid van een klager op snauwende toon aan klaagster medegedeeld: “[klaagster] (red.) doe niet zo arrogant”. Deze mededeling heeft verweerder gedaan nadat klaagster had aangegeven dat zij een bedrag van € 500,00 voor het lezen van een dossier, corresponderen met een cliënt en een aantal gesprekken in persoon en telefonisch “een fooi” vond.
4 BEOORDELING
4.1 Op 1 januari 2015 is de gewijzigde Advocatenwet in werking getreden. De gewijzigde Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 bij de deken zijn ingediend. De onderhavige klacht is vóór 1 januari 2015 ingediend, en zal dus worden beoordeeld aan de hand van de Advocatenwet zoals die vóór 1 januari 2015 gold
4.2 Het hoger beroep van klaagster richt zich uitsluitend tegen klachtonderdeel a waarvan de raad heeft uitgesproken dat het verzet van klaagster tegen dat klachtonderdeel ongegrond is. Artikel 46h lid 4 van de Advocatenwet (oud) bepaalt, dat geen rechtsmiddel openstaat tegen een beslissing van de Raad van Discipline tot niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring van het verzet, gedaan tegen een beslissing van de voorzitter van die raad waarbij een klacht als kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond dan wel van onvoldoende gewicht is afgewezen.
4.3 De plaatsvervangend voorzitter van het hof heeft in zijn voorzittersbeslissing het beroep van klaagster afgewezen, omdat de wet op grond van het hiervoor genoemde artikellid aan klaagster niet de mogelijkheid biedt om beroep in te stellen.
4.4 In haar verzetschrift voert klaagster aan dat het beginsel van equality of arms zoals neergelegd in artikel 6 EVRM is geschonden doordat haar, anders dan verweerder die wel de mogelijkheid had om hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de raad, een instantie wordt ontnomen.
4.5 Klaagster is het niet eens met de beslissing van de voorzitter en van de raad. Vanwege het appelverbod kan het hof echter in beginsel niet onderzoeken of de genomen beslissingen al dan niet juist zijn. Dit zou alleen dan mogelijk zijn indien moet worden geoordeeld dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat bij de behandeling van het verzet een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden. Daarvan is geen sprake. De enkele omstandigheid dat klaagster de omstandigheid dat de wet haar niet de mogelijkheid biedt om hoger beroep in te stellen aanmerkt als schending van artikel 6 EVRM leidt niet tot doorbreking van het appelverbod. Gesteld noch gebleken is dat bij de behandeling van het verzet sprake is van een schending van een fundamenteel rechtsbeginsel door de raad. De plaatsvervangend voorzitter heeft dus terecht het beroep van klaagster afgewezen.
4.6 Dit leidt tot de conclusie dat het verzet van klaagster ongegrond dient te worden verklaard.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
verklaart het verzet van klaagster tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline van 25 januari 2016 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. L. Ritzema, T.E. van der Spoel, T.H. Tanja-van den Broek en D.J.B. de Wolff, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2016.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 11 juli 2016.