Rechtspraak
Uitspraakdatum
04-02-2013
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2013:376
Zaaknummer
6467
Inhoudsindicatie
Het stond verweerder niet vrij om tegenover de media naar voren te brengen dat klaagster een valse aangifte jegens hem heeft gedaan. Anders dan verweerder aanvoert brengt de vrijheid van meningsuiting, dan wel zijn opvatting dat hij de waarheid verkondigt, niet mee dat hij klaagster tegenover de media van een strafbaar feit mag betichten, iets waarvan een duidelijke diffamerende werking uitgaat. Ook voor verweerder dient in zijn contacten met de media het oordeel van het gerechtshof uitgangspunt te zijn. Waarschuwing. Bekrachtiging.
Uitspraak
Beslissing
van 4 februari 2013
in de zaak 6467
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 7 mei 2012, onder nummer R.3700/11.102, aan partijen toegezonden op 9 mei 2012, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder gegrond is verklaard en de maatregel van een enkele waarschuwing is opgelegd.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 5 juni 2012 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van klaagster;
- de brief van klaagster aan het hof van 3 september 2012;
- de brief van verweerder aan het hof van 22 november 2012
- de brief van klaagster aan het hof van 4 december 2012;
- de brief van verweerder aan het hof van 6 december 2012.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 7 december 2012, waar noch klaagster noch verweerder (beiden met bericht van verhindering) zijn verschenen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijke norm van artikel 46 Advocatenwet.
3.2 Meer in het bijzonder verwijt klaagster verweerder dat zij door de uitlatingen in het radio-interview op 13 september 2010 opnieuw wordt beschadigd.
4 FEITEN
4.1 Het volgende is komen vast te staan:
4.2 In 1996 heeft verweerder tegen klaagster aangifte gedaan ter zake van het doen van valse aangifte, smaad en/of laster. De aangifte is aanvankelijk door de Officier van Justitie geseponeerd, waarover verweerder zich heeft beklaagd bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (hierna: het gerechtshof). Op 10 juli 1997 heeft het gerechtshof het beklag gegrond verklaard en de vervolging van klaagster ter zake van het feit waarop het beklag betrekking had bevolen. De Officier van Justitie heeft op 20 juni 2000 aan het gerechtshof verzocht te bewilligen in het doen van een kennisgeving van niet verdere vervolging, welke bewilliging door het gerechtshof is verleend op 20 december 2000.
4.3 In een artikel in de Volkskrant van 23 september 2000 is een interview met verweerder gepubliceerd, waarin deze suggereerde dat klaagster strafrechtelijk is vervolgd wegens valse aangifte, laster en smaad. Klaagster heeft naar aanleiding van dit interview een klacht tegen verweerder ingediend, omdat zij van mening was dat verweerder er van op de hoogte was dat van (verdere) vervolging van klaagster geen sprake was. De Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage heeft in zijn uitspraak van 4 november 2002 deze klacht ongegrond verklaard, aangezien op het moment dat verweerder de gewraakte uitlatingen deed de vervolging van klaagster nog niet geëindigd was.
4.4 Verweerder heeft in 2010 een kort geding procedure gevoerd tegen onder meer de Staat der Nederlanden, verband houdende met een vervolging die, mede naar aanleiding van een aangifte van klaagster, in de negentiger jaren van de vorige eeuw tegen verweerder was ingesteld. In verband met dat kort geding heeft verweerder op 13 september 2010 in een radio-interview met een regionale radiozender gezegd dat klaagster destijds een valse aangifte tegen verweerder heeft gedaan. Naar aanleiding van deze uitlatingen van verweerder heeft klaagster de hiervoor onder 3 omschreven klacht ingediend.
5 BEOORDELING
5.1 Verweerder heeft tegen de beslissing van de raad zeven klachten aangevoerd, die het hof hierna ter vermijding van misverstand als ‘grieven’ zal aanduiden.
5.2 Als onderdeel van grief 1 voert verweerder aan dat de raad ten onrechte onder 2.1 van zijn beslissing heeft vastgesteld dat klaagster tegen verweerder een klacht had ingediend wegens uitspraken van verweerder in de pers inhoudende dat klaagster tegen verweerder een valse aangifte wegens aanranding/verkrachting had gedaan. Dit onderdeel van de grief is gegrond. Verweerder voert terecht aan dat de klacht uit 2001 de hiervoor onder 4.3 vermelde strekking had. Tot vernietiging van de uitspraak van de raad kan dit evenwel niet leiden, aangezien deze onjuiste vaststelling geen rol heeft gespeeld bij de uiteindelijke beslissing van de raad en deze evenmin van belang is voor de uitspraak van het hof.
5.3 Met grief 6 komt verweerder op tegen het oordeel van de raad dat klaagster ontvankelijk is in haar klacht. Hetgeen verweerder daartoe aanvoert is het hof echter niet duidelijk. Tegen het oordeel van de raad zoals geformuleerd onder 5.3 van die beslissing formuleert verweerder geen begrijpelijke klachten. Het hof onderschrijft dat oordeel van de raad. Voor zover verweerder beoogt aan te voeren dat klaagster thans dezelfde klacht heeft ingediend als in 2001 is dat, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3 en 4.4 is overwogen, onjuist. Grief 6 faalt.
5.4 De overige onderdelen van grief 1 alsmede de grieven 2 tot en met 5 en 7 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij zijn alle ongegrond.
5.5 Het hof stelt voorop dat het niet zijn taak is om in dit tuchtrechtelijk geding te achterhalen of klaagster al dan niet een valse aangifte tegen verweerder heeft gedaan. Om die reden zal het hof dan ook niet overgaan tot de door verweerder verzochte regiezitting of, zoals verweerder kennelijk beoogt, tot een nader onderzoek naar hetgeen zich werkelijk rondom de strafzaak tegen hem heeft afgespeeld. Voor het hof is uitgangspunt dat het Gerechtshof in zijn beslissing van 20 december 2000 heeft overwogen dat het, gelet op de uitkomsten van het gerechtelijk vooronderzoek, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig acht om de vervolging van klaagster te bevelen en dat het daarom de door de Officier van Justitie gevraagde bewilliging heeft verleend.
5.6 Tegen deze achtergrond stond het verweerder niet vrij om tegenover de media naar voren te brengen dat klaagster een valse aangifte jegens hem heeft gedaan. Anders dan verweerder aanvoert brengt de vrijheid van meningsuiting, dan wel zijn opvatting dat hij de waarheid verkondigt, niet mee dat hij klaagster tegenover de media van een strafbaar feit mag betichten, iets waarvan een duidelijke diffamerende werking uitgaat. Ook voor verweerder dient in zijn contacten met de media het oordeel van het gerechtshof uitgangspunt te zijn. Daarbij komt dat verweerder zijn uitlatingen heeft gedaan bijna 10 jaar nadat het gerechtshof zijn beslissing had gegeven en dat hij daarmee de zaak opnieuw en zonder kenbare noodzaak oprakelde. Indien verweerder naar voren had willen brengen dat hij onschuldig is aan datgene waarop de aangifte van klaagster indertijd betrekking had, had hij dat ook op andere wijze, zonder klaagster van een strafbaar feit te betichten, kunnen verwoorden.
5.7 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de uitspraak van de raad dient te worden bekrachtigd.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van 7 mei 2012 van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage, genomen onder nummer R.3700/11.102.
Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. A.H.A. Scholten, S.A. Boele, G.J. Niezink en H.J. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2013.
griffier voorzitter