Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-04-2015

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2015:133

Zaaknummer

7348

Inhoudsindicatie

Verwijt zich niet cooperatief op te stellen jegens de deken en verwijt te weigeren geheimhoudersnummers aan de Orde door de geven. Handelen in strijd met verordening op de nummerherkenning. Bezwaar over onnodige grievende uitlatingen gegrond. 4 weken voorwaardelijke schorsing.

Uitspraak

                                   

Beslissing van 13 april 2015

in de zaak 7348

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Rotterdam

gevestigd te Rotterdam

deken

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

’s-Gravenhage (verder: de raad) van 17 november 2014, onder nummer R.4444/14.30, aan partijen toegezonden op 18 november 2014, waarbij een bezwaar van de deken tegen verweerder gegrond is verklaard en de maatregel van vier weken voorwaardelijke schorsing is opgelegd met een proeftijd van twee jaar.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2014:329.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 28 november 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van de deken;

-    de brief van verweerder aan het hof van 4 december 2014;

-    de brief van verweerder aan het hof van 23 december 2014;

-    de brief van verweerder aan het hof van 24 december 2014.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld (tezamen met zaak 7342) ter openbare zitting van 23 februari 2015, waar verweerder en de deken zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

    3     HET DEKENBEZWAAR

    

Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijke norm van artikel 46 Advocatenwet.

Meer in het bijzonder verwijt de deken verweerder dat hij:

a.    niet-coöperatief is bij de behandeling van tegen hem dan wel door hem ingediende klachten;

b.    zich op onnodig grievende wijze uitlaat tegen medewerkers van de Orde van Advocaten, alsmede dat hij een houding van onwelwillendheid en wantrouwen tegen de Orde van Advocaten ten toon spreidt;

c.    aan de algemeen secretaris van de Nederlandse Orde heeft verzocht verweerders telefoon- en faxnummers uit het bestand geheimhouder- nummers te verwijderen, waardoor deze telefoonverbinding- en faxnummers niet staan geregistreerd als geheimhoudernummers.

4    FEITEN

De raad is uitgegaan van de volgende feiten. Deze zijn in hoger beroep niet betwist en dienen het hof derhalve tot uitgangspunt.

Ten aanzien van klachtonderdeel a

Klacht dr. B. tegen verweerder (A 12/13/118)

3.1    Dr. B. heeft op 15 februari 2013 een klacht ingediend tegen verweerder. Deze klacht ziet op de handelwijze van verweerder in het kader van een BOPZ-opname..

3.2    Op 28 februari 2013 verzocht de deken verweerder op deze klacht te reageren. Op 1 maart 2013 ontving de deken een reactie van verweerder. Bovenaan deze reactie stond echter aangegeven: “STRIKT VERTROUWELIJK mag niet aan dr. B. worden doorgezonden”.

3.3    Verweerder gaf in deze brief aan dat de deken dr. B. kon mededelen dat verweerder dr. B. niet kent en niet weet waar dr. B. op doelt en dat verweerder een klacht tegen dr. B. in zal dienen bij het Medisch Tuchtcollege en het Erasmus Medisch Centrum. Verweerder gaf in zijn brief verder nogmaals expliciet aan dat deze brief niet mocht worden doorgezonden:

“Het is u verder niet toegestaan om een afschrift van deze brief aan dr. B. door te zenden. Ik heb geen behoefte om met een mij onbekende over mij niet bekende zaken in discussie te gaan.”

3.4    In de brief schreef verweerder voorts:

“Mocht u weigeren om dr. B. te berichten dat ik haar niet ken, niet weet waarop zij doelt en dat ik klachten zal indienen bij het Erasmus MC en het medisch tuchtcollege dan zal ik u in Kort Geding dagvaarden met vordering dat u als boven uiteengezet aan dr. B. zult berichten.”

3.5    Naar aanleiding van deze brief berichtte de deken verweerder op 5 maart 2013 dat verweerder op de hoogte is van het feit dat de deken geen “verweer” bij de beoordeling van een klacht betrekt indien dit verweer niet aan de andere partij mag worden doorgezonden. De deken zond de reactie van verweerder retour en verzocht verweerder alsnog een reactie toe te zenden die wel aan dr. B. zou kunnen worden.

3.6    Op 4 maart 2013 heeft de deken een fax ontvangen van verweerder met daarbij als bijlage de door verweerder ingediende klacht tegen dr. B. bij het Erasmus Medisch Centrum.

3.7    Op 5 maart 2013 heeft de deken deze brief aan dr. B. gestuurd.

3.8    Bij brief van 5 maart 2013 heeft de deken verweerder verzocht te reageren op de door dr. B. verwoorde klachten. In de brief is onder meer opgenomen:

“In uw brief aan het Erasmus MC lees ik dat u dr. B. niet kent. Ook stelt u “geen patiënte X” te kennen. In de brief van dr. B. wordt naar mijn inschatting voldoende informatie aangedragen om u de gelegenheid te geven te destilleren wie de bedoelde patiënte is. Ik ga ervan uit dat u daarmee ook bekend bent met de specifieke naam van deze persoon. U bent immers, naar ik begrijp, recent aan deze persoon toegevoegd. Verder worden concrete data en activiteiten (telefoongesprekken) genoemde die u de mogelijkheid moeten geven helder te krijgen welke cliënte van u is bedoeld met de “patiënte X”. De vermelde telefoongesprekken zijn daarnaast zo concreet (en naar de dag herleidbaar) dat ik aanneem dat u ook dr. B. zult kennen. Die naam lijkt mij overigens uit het dossier van uw cliënte herleidbaar”.

3.9    Hierop heeft verweerder per fax, gedateerd 1 maart 2013, gereageerd, waarbij verweerder wederom aangaf dat de reactie niet aan dr. B. mocht worden doorgezonden. Tevens heeft verweerder geschreven:

“omdat ik er geen behoefte aan heb om eindeloos met U of met een mij volstrekt onbekende over mij niet bekende zaken en personen in discussie te gaan sluit ik hiermede het dossier”.

3.10    Op 12 maart 2013 heeft de deken dr. B. gevraagd of zij nadere gegevens kon verstrekken waaruit zou volgen dat verweerder met “patiënte X” en haarzelf bekend was.

3.11    Op 24 april 2013 heeft de deken een fax van verweerder ontvangen waarin verweerder aangeeft dat verweerder niet meer van de deken heeft vernomen en verzoekt verweerder de deken om afschriften van correspondentie met dr. B. Bovenaan de brief is wederom aangegeven: “STRIKT VERTROUWELIJK mag niet aan dr. B. worden doorgezonden valt onder het beroepsgeheim van de deken en zijn geheimhoudingsverplichting”. Verder verzoekt verweerder de deken dr. B. mede te delen dat de deken, wegens het ontbreken van onderbouwing, de klacht niet verder in behandeling neemt en het dossier zal sluiten. Daarbij heeft verweerder geschreven: “u mag dr. B. er daarbij op wijzen dat zij een schadeclaim tegemoet kan zien”.

3.12    Naar aanleiding van deze brief heeft de deken verweerder op 29 april 2013 bericht dat hij telefonisch van dr. B. had vernomen dat zij in samenspraak met een jurist van het Erasmus Medisch Centrum bezig was nadere informatie te verzamelen en dat de deken reeds had aangedrongen op een spoedig bericht van haar zijde. Daarbij heeft de deken opgemerkt dat de deken niet zou voldoen aan de verzoeken van verweerder uit de laatste alinea van de hiervoor genoemde brief van 24 april 2013.

3.13    Bij brief van 3 juni 2013 heeft dr. B. de deken een beschikking van de rechtbank Rotterdam toegestuurd, waarin de naam van “patiënte X” wordt genoemd, alsmede dat zij tijdens de zitting is bijgestaan door mevrouw mr. B., de (enige) kantoorgenote van verweerder.

3.14    De deken heeft verweerder op 11 juni 2013 geschreven dat verweerder (alsnog) in staat moet worden geacht inhoudelijk te reageren op de ingediende klachten en heeft verweerder verzocht deze reactie binnen drie weken na 11 juni 2013 toe te zenden.

3.15    Verweerder heeft in zijn reactie van 12 juni 2013 onder meer geschreven: “onder verwijzen naar de gedragsregels verzoek ik u mij gemotiveerd te berichten of er sprake is van een (mogelijk) tuchtrechtelijk onderzoek. Regel 37 bepaalt dat alleen in het geval van een (mogelijk) tuchtrechtelijk onderzoek een advocaat aanstonds alle gevraagde inlichtingen dient te verstrekken. Van het geven van reacties is geen sprake. Een dergelijk verzoek kunt u uit hoofde van het feit dat u deken bent derhalve niet doen”.

Tevens is in de brief opgenomen dat de brief niet mocht worden doorgezonden aan dr. B.

3.16    Op 13 juni 2013 heeft de deken verweerder bericht dat het verzoek van de deken een reactie te geven gedaan is in het kader van een tegen verweerder ingediende klacht, waardoor de deken op grond van artikel 46c lid 2 van de Advocatenwet gehouden is een onderzoek in te stellen en dat verweerder gehouden is medewerking aan dat onderzoek te verlenen. De deken heeft verweerder verzocht uiterlijk 2 juli 2013 een reactie te geven.

3.17    Bij fax van 14 juni 2013 heeft verweerder zijn visie gegeven over de wijze waarop een deken onderzoek dient te doen op basis van artikel 46c lid 2 van de Advocatenwet. Verder heeft verweerder verzocht voor hem bestemde vertrouwelijke brieven niet door te zenden aan dr. B., aangezien dr. B. geen partij in de door haar ingediende klacht is.

3.18    Op 17 juni 2013 heeft de deken verweerder geschreven dat het aan de deken is te bepalen hoe de dekenale werkzaamheden moeten worden uitgevoerd. Daarbij heeft de deken verweerder nog een laatste maal in de gelegenheid gesteld om een inhoudelijke reactie te geven.

3.19    Diezelfde dag ontving de deken een reactie van verweerder waarin hij verwijst naar de op 1 maart 2013 gegeven reactie en aangeeft: “Ik ken geen dr. B. uit een psychiatrische inrichting en ik weet niet waarop zij doelt. Het dossier, dat in behandeling is bij een andere advocaat, is geheim. Het is mij niet toegestaan om dat te lichten.” Wederom werd meegedeeld dat deze brief niet mocht worden doorgezonden.

3.20    Naar aanleiding van deze brief heeft de deken verweerder op 19 juni 2013 bericht dat overgegaan zal worden tot het opstellen van een visie.

3.21    Verweerder heeft op 20 juni 2013 nogmaals een fax gestuurd waarin hij onder meer heeft geschreven:

“Ik heb u zelfs uitgelegd hoe het onderzoek van klachten echt gedaan dient te worden en dat u zich niet van de verplichting om klachten te onderzoeken kunt afmaken door brieven heen en weer te sturen. U behoort dat onderzoek actief te doen en pas wanneer u, na gedegen onderzoek, tot de conclusie bent gekomen dat er sprake is van tuchtrechtelijk onderzoek kunt u, gemotiveerd, om inlichtingen vragen. Pas dan kunt u de beklaagde advocaat gaan lastig vallen”.

Klacht van verweerder namens mr. E. tegen mr. M. q.q. (kenmerk R4303/13.210)

3.22    Bij brief van 8 april 2013 verzocht de deken verweerder binnen drie weken antwoord te geven op twee vragen, te weten of de klacht namens verweerder of namens mr. E. is ingediend, alsmede de vraag welke precieze gedragingen/uitlatingen van mr. M. het onderwerp van de klacht betreffen.

3.23    Op 8 mei 2013 heeft de deken verweerder gerappelleerd met het verzoek alsnog binnen één week na 8 mei 2013 te reageren.

3.24    Op 27 mei 2013 verzond de deken verweerder wederom een rappel met het verzoek binnen één week na die datum te reageren, bij gebreke waarvan de deken rechtstreeks contact op zou gaan nemen met mr. E. Ook op deze brief ontving de deken geen reactie, zodat na het verstrijken van de gestelde termijn rechtstreeks contact is opgenomen met mr. E.

3.25    Vergelijkbare standpunten en correspondentie zijn gewisseld in de volgende dossiers:

a.    R 4029/12.163, de klacht van R. tegen verweerder;

b.    R 4190/13.97, de klacht van mevrouw J. tegen verweerder;

3.26    In de beslissing van het Hof van Discipline van 16 december 2013 met kenmerk 6958 heeft de griffier van het Hof van Discipline de beklaagde advocaat bericht dat, indien verweerder wenst dat het Hof zijn appel behandelt, het beroepschrift aan dr. B. dient te worden doorgezonden.

Ten aanzien van klachtonderdeel b

3.27    Verweerder heeft ten aanzien van één van de voorgangers van de deken, mr. C. onder meer geschreven: “Zoals u weet specialiseer ik in het gezondheidsrecht en sta ik patiënten in het kader van de BOPZ bij. Uw leeftijd in aanmerking genomen zou het derhalve niet uitgesloten kunnen zijn dat uw, wat onbegrijpelijke, reacties vroege symptomen van dementie zijn. Bijgaand overhandig ik u een observatielijst (o.l.d.) en een toelichting op die lijst en wijs u in het bijzonder op de punten 3,8, 9, en 11.”

3.28    In een brief aan het Hof van Discipline van 28 juni 2010 heeft verweerder onder meer geschreven:

“De Raad is vooringenomen en probeert op deze manier de aandacht af te leiden van de deken (derden)geldrekening(witwaspraktijken) in Rotterdam en aan het verzoek aan het Ministerie om de “Stichting Samenwerking aan de Maas” te verbieden”.

3.29    Op 16 juli 2012 schrijft verweerder, in een brief aan de toenmalige deken te ’s-Gravenhage:

“[toenmalige deken] geeft wederom blijk absoluut geen idee te hebben hoe een deken zich dient te gedragen. Immers het geheimhouden van de stukken vloeit niet voort uit mijn verbod aan de Deken om de brieven door te sturen. De verplichting tot geheimhouden vloeit primair voort uit gedragsregel 37”.

3.30    In een brief van diezelfde datum, eveneens gericht aan de toenmalige deken te ’s-Gravenhage, schrijft verweerder:

“ [De Rotterdamse deken] geeft eens te meer blijk onvoldoende inzicht te hebben in de functie en de bedoeling van een tuchtrechter.”

3.31    In een brief van 6 augustus 2012, gericht aan de Haagse Orde van Advocaten, schrijft verweerder:

“[de toenmalige deken] werkt bij [X] advocaten. [X] Advocaten heeft als specialisatie het gezondheidsrecht, hetgeen de schijn van partijdigheid met zich brengt. Niet uit te sluiten is dat het kantoor van [de toenmalige deken] de heer R., zijn collega’s of andere leden van de Vereniging [X] kent. In ieder geval behandelt dat kantoor zaken met betrekking tot de reguliere geneeskunde, zodat geen objectieve beoordeling kan worden verwacht met betrekking tot de alternatieve zorg. [de toenmalige deken] had deze klacht niet zelf niet mogen behandelen maar behoren over te dragen”.

3.32    In deze zaak heeft verweerder het Hof van Discipline op 11 december 2013 geschreven:

“Zowel de Raad als de deken geven blijken zelfs geen begin van begrip te hebben, dan wel te willen hebben, van de wijze waarop het klachtrecht dient te functioneren. De Raad faciliteert de doorlopende chantage door de deken met diens herhaalde dreigementen met deken-klachten (…) Daardoor wordt de deken in staat gesteld zijn uit de advocatenwet voortvloeiende macht grovelijk te misbruiken en een waar schrikbewind over de advocaten uit te voeren. Ik moge er op wijzen dat de Raad van Discipline – in strijd met de bedoeling van de wetgever – nog steeds is samengesteld uit de ‘vrienden’ van de deken uit de Raden van Toezicht. Voor zover als mogelijk verzoek ik u deze klacht tegelijk met de hoofdzaak, de klacht van de heer R., waarover het vermoeden bestaat dat deze een cliënt is van het advocatenkantoor waar de deken werkzaam is, te behandelen”.

3.33    In een faxbrief van 6 augustus 2012 schrijft verweerder de deken onder meer:

“Het is mij bekend dat u en uw voorgangers er alles aan gelegen is mij uit de balie te werken. In dat kader zie ik dan ook het voornemen om opnieuw een ongegronde deken-klacht tegen mij te formuleren. Natuurlijk is het pijnlijk voor de Orde van Advocaten dat nog altijd het (witwas) probleem met het saldo deken(derdengeld) rekening niet is opgelost.”, alsmede

“U en uw voorgangers maken daarmee stelselmatig misbruik van uw functie als deken en daardoor bent u, ook in persoon aansprakelijk voor de schade welke ik door uw onrechtmatig handelen lijd”.

3.34    In een brief van 21 augustus 2012 schrijft verweerder de raad:

“Op 20 augustus 2012 heeft de deken [X] u een onvolledig klachtdossier ter behandeling toegezonden, terwijl dat dossier opzettelijk door [de deken] is verminkt”.

3.35    Op 30 januari 2013 schrijft verweerder aan de Haagse Orde van Advocaten:

“U gelieve de Deken mee te delen dat wanneer ik niet binnen acht dagen de bevestiging ontvang dat

1. De dossiers niet worden verminkt

2. Mijn identiteit wordt afgeschermd

3. De deken de mededelingen aan klagers doet zoals in mijn brieven verwoordt

en

4. De deken de normale termijnen in acht neemt

Ik mij tot de rechter zal wenden en één en ander in Kort Geding zal vorderen”.

3.36    Op 8 februari 2013 schrijft verweerder per e-mail aan de Haagse Orde van Advocaten:

“Wilt u aan [de deken] berichten dat hij bij mij met dreigementen aan het verkeerde adres is en dat ik een klacht tegen hem voorbereid wegens chantage”.

3.37    Op 15 februari 2013 schrijft verweerder aan de raad:

“Dat alles is uitgebreid aan de deken meegedeeld, zodat de bewerking van de deken dat hem het standpunt van mr. E. niet bekend zou zijn leugenachtig is. (…) Het komt mij voor dat een liegende deken in een klachtenprocedure onaanvaardbaar is, zodat ik u, namens mr. E. verzoek deze klacht met voorrang te behandelen en ervoor te willen zorgdragen dat deze deken wordt vervangen door een deken, die zich stipt aan de waarheid houdt”.

3.38    Op 10 april 2013 schrijft verweerder de deken:

“De Raad van Discipline, die is samengesteld uit oud-collega’s van u beiden en van voormalige leden van de Raden van Toezicht, waarvan u beide voorzitters bent, kan dan haar oordeel geven, zodat de klacht met de meeste spoed onbevooroordeeld door het Hof van Discipline kan worden beoordeeld”.

3.39    Op 21 mei 2013 schrijft verweerder aan de Haagse Orde van Advocaten:

“Uit de reactie van [de Rotterdamse deken] blijkt zo’n overduidelijk onbegrip met betrekking tot de werking, de functie en de behandeling van klachten dat verder commentaar overbodig en zinloos is.

Ik verzoek u om de klacht met de meeste spoed ter behandeling aan de Raad van Discipline toe te zenden. Weliswaar ontbreekt ook daar zelfs maar een begin van inzicht over het feit dat Klagers GEEN PARTIJ zijn en dat er een GEHEIMHOUDINGSPLICHT geldt en dat correspondentie niet behoort te worden doorgezonden, maar behandeling betekent dat de zaak daarna naar het Hof kan”.

3.40    Op 26 juni 2013 schrijft verweerder in een faxbrief aan de raad:

“Allen zijn artsen die tot de doelgroep (gezondheidsrecht) van de advocatenpraktijk [X] van [de deken] behoren. Het is ook niet onmogelijk dat zij cliënt van [X]Advocaten zijn, hoewel [de deken] dat ontkent”, alsmede

“Maar ook bij de Raad van Discipline zijn het beroepsgeheim en de geheimhoudingsplicht niet veilig. Ook de Raad stuurt vertrouwelijke informatie direct door naar de klager.

Helaas zoals de klachten nu mishandeld worden, wordt het beroepsgeheim en de geheimhoudingsplicht schandelijk aangetast. Er moet dan ook zo snel mogelijk echt onafhankelijk en deskundig op de advocatuur komen en ook het klacht- en tuchtrecht moet professioneel worden opgezet, waarbij er de zekerheid is dat, anders als nu het geval is, het beroepsgeheim en de geheimhoudingsplicht worden eerbiedigd, Daarbij wil ik nog wel even de brief “aan alle advocaten” van [mrs. X, Y en Z] aanhalen, waarin zij zich zo schijnheilig tegen het wetsvoorstel toezicht advocatuur verzetten met het beroep op de aantasting van de geheimhoudingsplicht en de mening dat onafhankelijk toezicht principieel fout zou zijn en ook onnodig. Zoals de situatie nu is, wordt de geheimhoudingsplicht grovelijk geschonden en het klacht- en tuchtrecht misbruikt. Het voorstel is daarom nodig en dient op de kortst mogelijke termijn te worden ingevoerd om de geheimhoudingsplicht zeker te stellen en het machtsmisbruik, de partijdigheid en de belangenverstrengeling bij de dekens en de Raad van Discipline te stoppen”.

3.41    In zijn rol van gemachtigde van mr. E. schrijft verweerder op 3 juli 2013 aan de raad:

“Een deken die zich in zijn drang om klachten te genereren over gaat tot het misbruiken van heimelijk opgenomen telefoongesprekken misdraagt zich en handelt onbehoorlijke en onfatsoenlijk. (…) [De deken] misbruikt zijn positie als deken om klachten tegen mr. E. genereren”.

3.42    In een klachtbrief aan de raad van 16 augustus 2013 schrijft verweerder:

“Ik ben derhalve van mening dat [de dekens] in het behandelen van klachten, waarbij zij betrokken zijn gemeenschappelijk overleg voeren en samenspannen, waardoor er geen sprake meer is van een eerlijke behandeling van klachten tegen dekens.

Ten aanzien van klachtonderdeel c

3.43    Verweerder heeft per e-mail op 1 november 2013 aangegeven dat de bestaande geheimhoudernummers dienen te vervallen en heeft daartoe een mutatieformulier aan de Nederlandse Orde van Advocaten gezonden. Verweerder geeft in deze e-mail aan:

“Wij hebben geen criminele cliënte die vertrouwelijke gegevens per telefoon of fax bespreken of doorgeven, dus daaraan is er geen behoefte aan geheimhouder-nummers.”

3.44    Naar aanleiding hiervan heeft de deken verweerder per brief van 13 november 2013 aangegeven wat de achtergronden zijn voor het opgeven van de geheimhoudernummers en heeft de deken verweerder verzocht alsnog zorg te dragen voor de opgave van deze nummers.

3.45    Op 15 november 2013 heeft verweerder de raad een fax gezonden, waarin verweerder naar aanleiding van de brief van de deken van 13 november 2013 een klacht tegen de deken indient.

3.46    In de hiervoor genoemde fax stelt verweerder dat er geen enkele regel of wet bestaat die tot het bezitten van geheimhoudernummers verplicht en heeft hij onder meer geschreven:

“Alleen in het geval dat men daarover beschikt moeten die worden aangemeld. Er bestaat voor mij bovendien geen enkele noodzaak om geheimhoudernummers te gebruiken. Er worden NOOIT vertrouwelijke gesprekken met cliënten over de telefoon gevoerd en ook worden er NOOIT vertrouwelijke faxen gestuurd.”

5    BEOORDELING

    5.1    Ten aanzien van bezwaaronderdeel a (niet-coöperatieve houding bij het deken-onderzoek).

    5.1.1    Uit de hiervoor geciteerde feiten met betrekking tot dit onderdeel blijkt dat verweerder herhaaldelijk heeft gepoogd het onderzoek door de deken te bemoeilijken door de deken te verbieden correspondentie naar klaagster door te geleiden, waar de deken dit geboden achtte.

In de klachtprocedures onder de nummers 6925 en 6986 (het betreft klachten van verweerder tegen een voormalige deken in Rotterdam) is deze kwestie uitvoerig aan de orde geweest en is beslist dat verweerders opvatting berust op een onjuiste rechtsopvatting. Het hof, volhardend bij die beslissing, volstaat met verwijzen naar die uitspraak (HvD 25 augustus 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:254).

Het beroep van verweerder op het ne-bis-in-idem-beginsel faalt reeds omdat verweerder in die eerdere procedure klager was, terwijl hij in de onderhavige procedure verweerder is.

Ter zitting van het hof heeft verweerder aangegeven de beslissing van het hof te respecteren en zich daaraan te houden. Dit neemt evenwel niet weg dat verweerder met zijn handelwijze het onderzoek naar de klacht van dr. B. danig heeft verstoord en zelfs zodanig dat een behoorlijke afdoening niet heeft kunnen plaatsvinden.

    5.1.2    Verweerder heeft in zijn brief van 12 juni 2013 (feiten 3.15) de deken geschreven zoals geciteerd. Verweerder heeft daarmee het onderzoek kennelijk willen frustreren. Het was zonneklaar dat sprake was van een klacht van dr. B. tegen verweerder en het gaat dan niet aan eisen te stellen aan de door de deken gevoerde correspondentie. Een verwijzing door de deken naar gedragsregel 37 is niet vereist. Uit de door verweerder aangehaalde uitspraak HvD 16 juli 2012, 6267, ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3599, valt een verplichting tot het uitdrukkelijk noemen van deze gedragsregel niet op te maken.

In zijn brief van 14 juni 2013 aan de deken schrijft verweerder onder meer:

Al met al dient u eerst onderzoek te doen alvorens u advocaten gaat lastig vallen. U kunt u niet van uw gehoudenheid om bij klachten een onderzoek in te stellen afdoen met het eenvoudigweg doorsturen van die klachten en om een reactie vragen.

Hieruit blijkt van een oncoöperatieve houding, terwijl de agressieve en gebiedende toonzetting volstrekt ongepast is. De stelling van verweerder als zou in de Advocatenwet noch in de gedragsregels een verplichting tot coöperatief zijn tegenover de deken zijn opgenomen faalt. Een behoorlijke klachtafhandeling kan niet plaatsvinden zonder een loyale en coöperatieve houding van de advocaat. Overigens volgt deze verplichting rechtstreeks uit gedragsregel 37.

Een ander door de deken genoemd bezwaar betreft de inhoud van de brief van 1 maart 2013, zoals geciteerd in rov. 3.4 van de raad (hiervoor geciteerd). Het is als bepaald onbehoorlijk aan te merken, niet alleen om (zeker al in de eerste brief waarin op de klacht van dr. B. wordt gereageerd) de deken instructies te geven over de wijze waarop hij zijn onderzoek uitoefent, onaanvaardbaar is het om die instructie te versterken door met een kort geding te dreigen.

Bovendien acht het hof de strekking van het in die brief gevoerde verweer onbehoorlijk. Het zeer strikt ontkennen en betwisten door verweerder dat hij dr. B., niet kent, is misleidend. Een simpel onderzoek bij zijn (enige) kantoorgenoot – wat van verweerder kan worden verwacht – had opgehelderd dat zij de patiënte, waarop de door dr. B ingediende klacht betrekking heeft, wel kende. Bovendien vormt de ook in de latere correspondentie gehandhaafde ontkenning geen afdoende reactie op de stelling van klaagster dat zowel zij als de patiënte, de verpleegkundigen en juridische zaken van het medische centrum telefonisch contact hebben gehad met verweerder.

    5.1.3    De hiervoor weergegeven passages uit de correspondentie zijn typerend voor de verdere correspondentie. Het is niet nodig om op elk detail in te gaan. Reeds uit het verhandelde volgt dat het hof het oordeel van de raad deelt en dat bezwaaronderdeel a in zoverre zonder meer gegrond is.

    5.2    Ten aanzien van bezwaaronderdeel b (onnodig grievende uitlatingen).

    5.2.1    Het hof zal eerst het feit door de raad geciteerd in rov. 3.27 beoordelen. Verweerder schrijft de deken dat hij vermoedt dat hij, de deken, wellicht symptomen van dementie vertoont en stuurt de deken een observatielijst voor zelfonderzoek. De uitlating is zonder meer onnodig grievend, ontoelaatbaar en onbehoorlijk. Bovendien geeft het feit dat verweerder gezondheidszaken behandelt hem niet de bevoegdheid zich medische oordelen aan te matigen.

De betreffende uitlatingen zijn evenwel gedaan in een brief van 3 maart 2009 aan de toenmalige deken mr. C.. Het dekenbezwaar dateert van 29 januari 2014. Naar het oordeel van het hof kan het bezwaar niet meer in behandeling worden genomen, gelet op artikel 46g lid 1 Advocatenwet, zoals dat luidt sinds 1 januari 2015, maar waarin de jurisprudentie van het hof van discipline is gecodificeerd. Daarbij komt dat het onderhavige dekenbezwaar niet is ingediend door mr. C. maar een opvolgend deken. Kennelijk heeft mr. C. geen noodzaak ingezien voor een dekenbezwaar.

Het beroep van verweerder op het tijdsverloop slaagt derhalve.

5.2.2     Ten aanzien van de overige geciteerde passages heeft het hof acht te slaan op het beroep van verweerder op zijn vrijheid van meningsuiting. Het hof stelt daarbij het volgende voorop.

De vrijheid van meningsuiting geldt niet alleen voor burgers of procespartijen, maar ook voor advocaten, zij het dat de bijzondere aard van het beroep van advocaat wel meebrengt dat hun optreden in het openbaar discreet, eerlijk en waardig dient te zijn, derhalve in overeenstemming met de ”ethics of the legal profession”, EHRM 30 november 2006, NJ 2007/368 (Veraart tegen Nederland, § 53).

Deze vrijheid brengt anderzijds wel mee dat een advocaat zich ook afkeurend moet kunnen uitlaten, zij het dat de geoorloofdheid van de daarbij gebruikte bewoordingen haar begrenzing vindt in de betamelijkheid. Met name dient de advocaat niet bij te dragen aan een ondermijning van “the authority and impartiality of the judiciary” (art. 10 lid 2 EVRM).

Het hof ziet geen aanleiding om voor het optreden van een advocaat in het kader van een tuchtprocedure jegens de deken een andere maatstaf te hanteren. Ook voor de deken geldt immers dat hij vanwege zijn rol in het tuchtrecht zich als onafhankelijk professional opstelt en dat hij terughoudendheid en zakelijkheid mag verlangen wanneer het gaat om aanvallen op zijn optreden en op zijn persoon. Hij kan zich moeilijk verdedigen tegen zulke aanvallen: in de tuchtprocedure staat immers niet zijn optreden, maar dat van verweerder centraal.

    5.2.3    Toetsende aan deze maatstaf is het hof van oordeel dat de door verweerder gebruikte terminologie en toonzetting bepaald niet getuigen van de door een advocaat in zijn verhouding tot de deken in acht te nemen discretie en waardigheid en dat van een noodzaak om de bezwaren tegen het optreden van de deken met de gebruikte krachttermen niet is gebleken. .

Anderzijds moet, zoals is overwogen, een advocaat zich in afkeurende bewoordingen kunnen uitlaten, ook jegens de deken. Daarbij mag een advocaat zich bedienen van krasse termen en juridische kwalificaties om zijn betoog te onderstrepen, in beginsel ook als die kwalificaties als overdreven zijn aan te merken en zelfs als deze onheus en beledigend bij de toehoorder kunnen overkomen. Bijkomende omstandigheden kunnen tot de kwalificatie onbehoorlijk leiden.

De raad heeft onbehoorlijk geoordeeld dat verweerder de deken(s) beticht van chantage- en witwaspraktijken, misbruik van positie, manipulatie van geluidsbestanden en verminken van klachtdossiers. Naar het oordeel van het hof zijn deze kwalificaties niet zonder meer ongeoorloofd. Het zijn woorden die in gewone spraakgebruik al snel - als samenvatting en ter onderstreping van de ernst die de schrijver probeert uit te drukken – gebruikt worden, zonder dat die als onbehoorlijk worden aangemerkt (al worden ze wel als onnodig en storend ervaren). Dat zouden deze woorden wel kunnen worden indien de advocaat die gebruikt met het doel bijvoorbeeld om te beledigen, misbruik te maken of indien die woorden ongepast of buitenproportioneel zijn in de concrete situatie. Daarvan is het hof niet overtuigd. Verweerder gebruikt de woorden kennelijk in de overtuiging van zijn gelijk en om zijn betoog kracht bij te zetten. Hoewel het verweerder zou passen om empathie te betonen, zijn eigen mening niet voor onmiskenbaar juist te houden en beslissend aan te merken, een dialoog aan te gaan waarbij hij openstaat voor het standpunt en de beweegredenen van de deken en om zich meer zakelijk te uiten (juist van een advocaat mag verwacht worden dat hij standpunten zakelijk ‘kleurloos’ naar voren brengt) kan het hof niet oordelen dat in de omstandigheden van het geval en gelet op de gebruikte bewoordingen de grens van wat als nog net behoorlijk is, is overschreden.

Volharding bij het gebruik van de betreffende kwalificaties en toonzetting jegens de deken, is uiteraard ongeoorloofd.

Alle omstandigheden afwegende is het hof van oordeel dat bezwaaronderdeel b ongegrond is.

    5.3    Ten aanzien van onderdeel c (de Verordening op de nummerherkenning).

    5.3.1    De Verordening op de nummerherkenning strekt ertoe het recht van cliënten om vrijuit en vertrouwelijk te kunnen spreken met hun advocaat, ook over de telefoon en per fax, te waarborgen. Het systeem van nummerherkenning zorgt ervoor dat, wanneer door politie, justitie of andere diensten wordt afgeluisterd, nummers van advocaten automatisch worden herkend zodat het gesprek via dat nummer niet wordt opgenomen, althans wordt uitgesloten van gebruik.

Ten behoeve van de nummerherkenning dient de advocaat die telefoon- en faxnummers aan de secretaris van de Algemene Raad op te geven die hij voor communicatie met de cliënten gebruikt.

Verweerder heeft nummers daartoe opgegeven. Bij brief van 1 november 2013 heeft verweerder deze opgave ingetrokken (zie feiten 3.43). Verweerder meent daartoe gerechtigd te zijn.

De raad heeft het bezwaaronderdeel gegrond bevonden.

5.3.2    De stelling van verweerder dat de Verordening niet voor hem geldt omdat hij niet over de in artikel 3 genoemde apparatuur beschikt faalt reeds omdat verweerder niet onderbouwt, en ook volstrekt onaannemelijk is, dat cliënten geen gebruik maken van de telefoon of fax voor communicatie met verweerder.

    5.3.3    Het beroep van verweerder op het ontbreken aan behoefte aan een geheimhoudernummer en op de stelling dat hij geen criminele cliënten heeft die vertrouwelijke gegevens per telefoon bespreken, faalt eveneens.

Naar het oordeel van het hof zouden de in de Verordening verankerde plicht om geheimhoudernummers geregistreerd te hebben – en de daaruit voor de cliënten geldende rechten om via zo’n nummer met de advocaat in contact te treden - op onaanvaardbare wijze aan waarde inboeten indien het een advocaat vrij zou staan om naar eigen goeddunken en op grond van een eigen opvatting omtrent de betekenis en strekking van de Verordening, zonder de deken en de secretaris daarin vooraf te kennen, te bepalen dat niet langer het op naam van die advocaat geregistreerde geheimhoudernummer wordt aangehouden, hoewel nog wel van dat nummer gebruik wordt gemaakt.

Van bijzondere omstandigheden die een uitzondering zou kunnen rechtvaardigen is het hof niet gebleken. De omstandigheid dat de (secretaris van de) orde verweerder niet snel genoeg een oplossing heeft aangereikt, kan hier niet toe dienen. Die omstandigheid stond er niet aan in de weg de oorspronkelijke registratie te handhaven.

Ook de stelling van verweerder dat de orde de nummers openbaar maakt en publiceert, hoewel enkel bedoeld voor het contact met criminele cliënten, is niet zo’n omstandigheid. De registratie is bedoeld voor alle cliënten, ook de niet criminele, terwijl publicatie vereist is, reeds omdat de (potentiële) cliënt – onafhankelijk van de wil van de advocaat - gerechtigd is de advocaat via dat nummer te bereiken.

    5.3.4    De grieven falen en bezwaaronderdeel c is gegrond.

    5.4.    Met betrekking tot de op te leggen maatregel.

Nu onderdeel b van het bezwaar ongegrond is bevonden dient het hof zich te beraden over de op te leggen maatregel. Naar het – eenparige – oordeel van het hof is de door de raad opgelegde maatregel ook dan passend en geboden. Verweerder ontziet zich niet waar mogelijk het functioneel optreden van de deken lastig te maken en te frustreren, waarbij de belangen van de klaagster, de orde en van de deken worden miskend en genegeerd.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing waarvan beroep maar alleen voor zover daarin onderdeel b van het bezwaar gegrond is bevonden;

    

-    bekrachtigt die beslissing voor het overige;

en, opnieuw rechtdoende ten aanzien van onderdeel b van het bezwaar:

-    verklaart dat onderdeel van het bezwaar ongegrond.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. G.R.J. de Groot, G.J.S. Bouwens, D.J. Markx, M.L.J.C. van Emden-Geenen, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2015.