Rechtspraak
Uitspraakdatum
25-03-2013
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2013:16
Zaaknummer
6481
Inhoudsindicatie
Belangen van wederpartij nodeloos geschaad door na te laten duidelijkheid te verschaffen over vraag of geldbedrag op derdenrekening was gestort. Waarschuwing.
Uitspraak
Beslissing van 25 maart 2013
in de zaak 6481
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 30 mei 2012, onder nummer 11-269A, aan partijen toegezonden op 30 mei 2012, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder ongegrond is verklaard.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 25 juni 2012 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van de stukken van de eerste aanleg.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 28 januari 2013, waar zijn verschenen F. en mr. P., namens klaagster, en verweerder in persoon.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) Verweerder een (namens hem) op 5 mei 2010 gedane toezegging niet is nagekomen;
b) Verweerder tijdens de schorsing van de comparitie op 1 februari 2011 ten onrechte uitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud heeft bevestigd dat op zijn derdengeldrekening een bedrag stond;
c) Verweerder ondanks dringende verzoeken van klaagster om zekerheid te geven niet heeft gereageerd;
d) Verweerder ondanks een door hem gedane toezegging niet is teruggekomen op de kwestie.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan.
(i) Klaagster heeft zich medio april 2010 gewend tot haar advocaat omdat zij een vordering had op onderneming X. In dat kader heeft de advocaat van klaagster zich tot X gewend en X in gebreke gesteld. Verweerder is opgetreden als advocaat voor X.
(ii) Op 27 april 2010 heeft mr. A, medewerkster van verweerder, aan de advocaat van klaagster onder meer geschreven:
“Uit uw brief begrijp ik dat u, indien betaling van het gevorderde bedrag van EUR 101.222,93 uitblijft binnen de door u gestelde termijn, opdracht heeft van [klaagster] om gerechtelijke maatregelen te treffen. Dat staat [klaagster] uiteraard vrij. Ik benadruk echter dat het [klaagster] niet vrijstaat om bewarende gerechtelijke maatregelen te treffen, nu [X] uitdrukkelijk een aanbod heeft gedaan om zekerheid te doen stellen voor het betwiste gedeelte van de vordering van [klaagster] middels het plaatsen van dit bedrag in depot. Overigens zal [X] eenzijdig zekerheid stellen voor de vermeende vordering van [klaagster], door het door [X] betwiste bedrag van de vordering van [klaagster] op zeer korte termijn plaatsen op de derdengeldenrekening van mijn kantoor.
Indien [klaagster] overgaat tot bewarende maatregelen tot zekerheid van verhaal van haar vordering (hetgeen ik overigens als een gepasseerd station beschouw, nu [X] voormeld voorstel heeft gedaan) zal [klaagster] dan ook aansprakelijk zijn voor alle schade welke [X] als gevolg van deze bewarende maatregelen zal lijden, daarbij inbegrepen alle reële kosten welke [X] in dit kader zal moeten maken.”
(iii) Op 5 mei 2010 heeft mr. A aan de advocaat van klaagster onder meer geschreven:
“Ik bevestig u dan ook bij deze dat het bedrag van EUR 83.500,00 vandaag op de derdengeldrekening van mijn kantoor wordt gestort door [X]. Als handreiking richting [klaagster]. Dit bedrag bevindt zich dus morgen onder mij, welk bedrag in geval van een schikking per direct zal worden uitbetaald aan de daartoe gerechtigde partij.”
(iv) Medio 2010 heeft klaagster een procedure aanhangig gemaakt tegen X, waarin betaling is gevorderd van een bedrag groot EUR 83.500,89, te vermeerderen met rente en kosten. Op 1 februari 2011 heeft in het kader van die procedure een comparitie van partijen plaatsgevonden. Daarbij is aan de orde geweest of het desbetreffende geldbedrag op de derdengeldrekening van verweerder was gestort.
(v) Een minnelijke regeling is tussen klaagster en X niet tot stand gekomen.
(vi) Per e-mailberichten van 6 april 2011, 15 april 2011 en 20 april 2011 heeft de advocaat van klaagster verweerder gevraagd om – naar de kern genomen – een bevestiging dat het bedrag van EUR 83.500,00 op de derdengeldrekening van verweerder is gestort.
(vii) Per e-mailberichten van 21 april 2011 heeft verweerder aan de advocaat van klaagster bericht dat het voormelde bedrag niet door zijn cliënte op zijn derdengeldrekening is gestort, dat partijen nimmer tot een schikking zijn gekomen en dat verweerder een en ander op een rij zou zetten en erop zou terugkomen.
(viii) De vordering van klaagster op X is bij vonnis van de Rechtbank Utrecht van 15 juni 2011 (grotendeels) toegewezen. De vordering van X op klaagster is in reconventie afgewezen.
(ix) X is bij vonnis van 31 mei 2011 in staat van faillissement verklaard.
5 BEOORDELING
5.1 De klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij strekken gezamenlijk ertoe aan verweerder te verwijten dat hij tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door zijn toezegging (bij brief van 5 mei 2010 en ter comparitie van 1 februari 2011) dat het desbetreffende geldbedrag op zijn derdengeldrekening was gestort niet na te komen, althans doordat hij het gerechtvaardigde vertrouwen van klaagster dat zulks het geval was heeft beschaamd, en doordat hij nadien niet heeft voldaan aan zijn toezegging (bij e-mailberichten van 21 april 2011) op een en ander terug te komen.
5.2 Anders dan klaagster stelt, kan uit de brief van 5 mei 2010 nog niet een onvoorwaardelijke toezegging worden afgeleid dat het desbetreffende geldbedrag daadwerkelijk op de derdengeldrekening van verweerder was gestort op grond waarvan verweerder tuchtrechtelijk verantwoordelijk gehouden zou kunnen worden voor de niet-nakoming daarvan. Aan de inhoud van die brief heeft klaagster naar objectieve maatstaven evenmin het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat was toegezegd dat deze storting reeds was geschied.
5.3 Niettemin mocht klaagster, die vanzelfsprekend belang had bij stipte uitvoering door de cliënte van verweerder van het in het vooruitzicht gestelde depot, juist ook vanwege deze brief, erop vertrouwen dat verweerder over het uitgevoerd zijn van deze storting niet de minste onzekerheid zou laten bestaan. Daartoe bood bij uitstek de comparitie van 1 februari 2011 de gelegenheid, nu tussen partijen vaststaat dat van de zijde van klaagster de vraag aan verweerder is gesteld of de storting op de derdengeldrekening had plaatsgevonden. Weliswaar verschillen partijen van mening of verweerder toen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verklaard dat het bedrag was gestort, zoals klaagster (onder verwijzing naar de verklaring van F.) stelt maar verweerder betwist, maar verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij toen klaagster buiten twijfel heeft duidelijk gemaakt dat een storting niet had plaatsgevonden. Het moet voor verweerder kenbaar zijn geweest dat bij klaagster de, gelet op de voorgeschiedenis begrijpelijke, gedachte had postgevat dat het geld zich (inmiddels) op de derdengeldrekening bevond en hij had daarom over de onjuistheid daarvan geen enkel misverstand mogen laten bestaan. Van het nalaten de vereiste duidelijkheid te verschaffen valt verweerder tuchtrechtelijk een verwijt te maken, nu hij aldus de belangen van de wederpartij onnodig heeft geschaad.
5.4 De enkele omstandigheid dat verweerder, anders dan hij in zijn e-mailberichten van 21 april 2011 had vermeld, nadien niet is teruggekomen op de kwestie, kan klaagster niet in haar belangen hebben geschaad, nu verweerder in die berichten de verlangde duidelijkheid over de bewuste storting had verstrekt.
5.5 Het voorgaande brengt mee dat een maatregel op zijn plaats is die in overeenstemming is met de ernst van het gegrond bevonden verwijt.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 30 mei 2012, gewezen onder nummer 11-269A;
en, opnieuw rechtdoende:
- verklaart de klacht zoals weergegeven in overweging 5.3 gegrond;
- legt verweerder de maatregel op van enkele waarschuwing.
Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. A. Beker, J.H.J.M. Mertens-Steeghs, W.A.M. van Schendel en H.J. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2013.