Rechtspraak
Uitspraakdatum
17-09-2012
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3480
Zaaknummer
5977
Inhoudsindicatie
Verweerder bood, ter delging van een schuld aan klagers ter cessie aan een ondeugdelijke vordering op een derde. Gegrond. Berisping.
Uitspraak
Beslissing van 17 september 2012
in de zaak 5977
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klagers
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 7 december 2010, onder nummer 10-093H, aan partijen toegezonden op 7 december 2010, waarbij een klacht van klagers tegen verweerder op onderdeel a ongegrond is verklaard en klagers in hun klacht op onderdeel b niet-ontvankelijk zijn verklaard.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klagers van deze beslissing in hoger beroep zijn gekomen, is op 5 januari 2011 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van de stukken van de eerste aanleg.
2.3 Nadat de mondelinge behandeling aanvankelijk was vastgesteld op 27 juni 2011 heeft het hof bij tussenbeschikking van 11 juli 2011 (onder meer) bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden aangevangen op een nader te bepalen datum.
2.4 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 9 juli 2012, waar klager sub 2 is verschenen, die zijn standpunt heeft toegelicht aan de hand van een aan het hof overgelegde notitie. Verweerder is niet verschenen en heeft de griffie van het hof bij faxbrief van 6 juli 2012 bericht vanwege een plotseling opkomende omstandigheid niet ter zitting aanwezig te zijn.
3 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder in strijd met artikel 46 Advocatenwet heeft gehandeld omdat hij:
a) ter delging van een schuld aan klagers heeft aangeboden om een vordering op cliënt X aan klagers te cederen, terwijl die vordering niet bestaat en betrekking heeft op een onjuist aangeduide partij;
b) heeft aangeboden de onder a) genoemde vordering te cederen terwijl dat in strijd is met zijn geheimhoudingsplicht.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
Tussen verweerder en klagers heeft in het verleden een samenwerkingsverband bestaan. De partijen hebben conflicten omtrent de afwikkeling van deze samenwerking.
In het kader van die afwikkeling heeft (de advocaat van) verweerder bij faxbrief van 18 september 2008 een schikkingsvoorstel aan (de advocaat van) klagers gedaan, onder meer inhoudende dat een vordering van verweerder op X. ten belope van € 14.000,-- aan klagers zou worden gecedeerd.
5 GRIEVEN
Het hof leest in de appelmemorie van klager grieven, die de strekking hebben het ge-schil met betrekking tot onderdeel a in volle omvang aan het hof voor te leggen.
6 BEOORDELING
6.1 Geen grieven kunnen worden gelezen tegen de beslissing van de raad ten aanzien van de klacht op onderdeel b, zodat de beslissing van de raad in zoverre moet worden bekrachtigd.
6.2 Klagers hebben gesteld dat de voornoemde vordering op X. niet bestaat en dat X. geen schuldenaar van verweerder is.
Het had op de weg van verweerder gelegen om hierop ten minste aan te geven waarom de vordering op X. zijns inziens wel een deugdelijke vordering is om aldus de klacht dat hij heeft aangeboden zijn schuld jegens klagers te voldoen door overdracht van een niet bestaande vordering, te weerleggen.
Verweerder heeft echter niets aangevoerd omtrent het bestaan van zijn vordering op X.. Na herhaalde aanmaningen van de deken hiertoe, heeft mr. Y. (die voor verweerder als advocaat optrad) vier declaraties van verweerder voor werkzaamheden en gemaakte kosten, gedateerd op 6 maart 2006 en gericht aan X., ten belope van in totaal (€ 3.844,94 + € 3.200,80 + € 4.572,58 + € 3.244,80 =) € 14.863,12, overgelegd. In hun reactie hierop hebben klagers de deken onder meer bericht dat de onderhavige werkzaamheden niet voor X. (privé) zijn verricht, dat X. deze declaraties - indien deze de declaraties zou hebben ontvangen - niet zou hebben geaccepteerd en dat verweerder sinds 2006 niets heeft ondernomen ter voldoening van die declaraties.
Bij brief van 26 januari 2010 heeft de deken verweerder verzocht op deze stellingen van klagers te reageren. Die brief is aan de deken geretourneerd met daarop de met de hand geschreven mededeling van verweerder: Wat had ik nou gezegd? Ik heb geen behoefte om op die onzin te reageren. Ook nadien heeft verweerder niets gesteld waaruit blijkt welke de grondslag van de gestelde vordering op X. is.
Nu het op de weg van verweerder had gelegen aannemelijk te maken dat de door hem gestelde vordering op X. een deugdelijke grondslag heeft (waartoe hij redelijkerwijs in staat moet zijn), doch verweerder dat noch op verzoeken van de deken noch in enig verweer in de gedingen voor de raad en het hof heeft gedaan, is niet aannemelijk geworden dat die vordering bestaat en moet het ervoor worden gehouden dat die vordering feitelijk niet bestaat.
6.3 Nu moet worden aangenomen dat de door verweerder gestelde vordering op X. niet bestaat, moet er tevens van worden uitgegaan dat verweerder klagers heeft aangeboden zijn schuld jegens hen te voldoen door de overdracht van een vordering die niet bestaat.
Een dergelijk gedrag betaamt een behoorlijk advocaat niet.
Dit brengt mede dat de klacht op onderdeel a gegrond is, dat de grieven tegen het andersluidende oordeel van de raad slagen en dat de beslissing van de raad, voor zover deze de ongegrondverklaring van de klacht op onderdeel a betreft, moet worden vernietigd.
6.4 Door zijn handelwijze heeft verweerder het vertrouwen in de advocatuur geschaad.
Het hof acht hiervoor de maatregel van berisping passend en geboden.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gegeven onder nummer 10-093H, van 7 december 2010, voor zover daarbij de klacht op onderdeel a ongegrond is verklaard;
en, in zoverre opnieuw beslissende:
- verklaart de klacht op onderdeel a gegrond;
- legt aan verweerder op de maatregel van berisping;
- bekrachtigt de voornoemde beslissing van de raad voor het overige.
Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. A. Beker, J.H.J.M. Mertens-Steeghs, H. van Loo en C.A.M.J. Raymakers, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2012.