Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

22-04-2013

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2013:YA4174

Zaaknummer

6614

Inhoudsindicatie

Verwijt geen afrekening te maken over werkzaamheden en tevens een bedrag onder zich te houden dat niet als voorschot voor te verrichten werkzaamheden was betaald en zich deze gelden uiteindelijk op onjuist groendslag toe te eigenen. Bezwaar van de deken niet te reageren op verzoeken om inlichtingen. Gegrond, schrapping van het tableau.

Uitspraak

Beslissing van 22 april 2013

in de zaak 6614

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

en:

de Deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Amsterdam

deken

 

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 30 oktober 2012, onder de nummers 12-200A en 12 201A, aan partijen toegezonden op 30 oktober 2012, waarbij een klacht van klager tegen verweerder in alle onderdelen gegrond is verklaard, het dekenbezwaar gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van schrapping van het tableau, ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing, is opgelegd.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 28 november 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- een afschrift van de brief van Belgische raadsman van klager aan verweerder van 7 december 2012;

- de brief van Belgische raadsman van klager aan het hof van 7 december 2012;

- het faxbericht van Belgische raadsman van klager aan het hof van 18 februari 2013.

2.3 Het hof heeft de zaak tegelijk met de zaken tegen verweerder onder de nummers 6611, 6612, 6613 6615 en 6616 mondeling behandeld ter openbare zitting van 21 februari 2013, waar verweerder en zijn raadsman en de deken, vergezeld van lid van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het ressort Amsterdam zijn verschenen. Raadsman van verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3 FEITEN

3.1 Het volgende is komen vast te staan:

3.2 Klager was gedetineerd in België en is tijdens een verlof voortvluchtig geworden. Nadien is hij in Nederland opgepakt. De Belgische autoriteiten hebben een overleveringsverzoek ten aanzien van hem gedaan. Klager heeft de rechtsbijstand van verweerder ingeroepen in zijn verweer tegen het overleveringsverzoek.

3.3 De familie van klager heeft verweerder een bedrag van € 15.000,- betaald voor de rechtsbijstand, terwijl nadien nog eens € 9.000,- is betaald. Dat laatste bedrag is betaald door een vennootschap waarin klager belangen had. Nederland heeft aan het overleveringsverzoek voldaan en klager zit zijn gevangenisstraf inmiddels weer in België uit.

3.4 De Belgische advocaat van klager heeft op 9 november 2011 verweerder verzocht om toezending van het (Nederlandse) dossier, alsmede om een afrekening van zijn honorarium door middel van een specificatie van de verrichte werkzaamheden en retournering van het nog resterende saldo van het betaalde voorschot van € 15.000,-.

3.5 Ook vroeg de Belgische advocaat om terugbetaling van € 9.000,-, welk bedrag volgens klager aan verweerder zou zijn overgemaakt om aan de Nederlandse autoriteiten aan te tonen dat klager over voldoende financiële middelen beschikte om in Nederland te verblijven. Op 18 november 2011 is een rappel gezonden, evenals op 5 december 2011.

3.6 In een brief van 2 januari 2012 heeft de Belgische advocaat aan verweerder geschreven dat, naar hij had vernomen, de zakenpartner van klager contact met het kantoor van verweerder had gehad over terugstorting van het bedrag van € 9.000,-. De Belgische advocaat verzocht verweerder in deze brief echter het bedrag van € 9.000,- op zijn derdengeldenrekening te boeken in plaats van aan de zakenpartner te overhandigen.

3.7 Bij brief van 23 januari 2012 herhaalde de Belgische advocaat het verzoek van klager tot terugbetaling van € 9.000,-. In een fax van 24 januari 2012 schreef verweerder aan de Belgische advocaat dat hij met klager gesproken had en met hem was overeengekomen dat hij nog een kwestie voor hem in Nederland zou behartigen en het bedrag van € 9.000,- onder verweerder kon blijven. Per kerende fax heeft de Belgische advocaat verweerder bericht dat klager niet wenste dat verweerder hem verder bijstond in de in Nederland spelende zaak en heeft de Belgische advocaat tevens het verzoek tot terugbetaling van € 9.000,- herhaald. Op 27 januari 2012 rappelleerde de Belgische advocaat verweerder. Op 30 januari 2012 liet de secretaresse van verweerder de Belgische advocaat weten dat verweerder tot en met 6 februari 2012 in het buitenland zou verblijven en hem daarna zou berichten.

3.8 Op 13 februari 2012 heeft de Belgische advocaat opnieuw een rappel gestuurd. Op 16 april 2012 heeft de Antwerpse stafhouder (het Belgische equivalent van de deken) op verzoek van de Belgische advocaat contact opgenomen met de deken, met het verzoek te interveniëren. Bij brief van 18 april 2012 heeft de deken verweerder aangeschreven, met het verzoek te reageren op de klacht van klager. Bij brief van 9 mei 2012 aan de deken schreef de secretaresse van verweerder dat verweerder hem wegens drukke werkzaamheden later die week zou berichten. Bij brief van 14 mei 2012 verzocht de secretaresse van verweerder de deken nog enig uitstel te verlenen. De deken heeft verweerder bij brief van 22 mei 2012 een laatste uitstel gegeven voor een reactie, tot 5 juni 2012. Bij brief van 6 juni 2012 liet  de secretaresse van verweerder de deken weten dat hij vanwege een ziekenhuisopname van zijn dochter de deken op 7 juni 2012 zou berichten. Nadien heeft de deken niet meer vernomen van verweerder, reden waarom hij bij brief van 18 juni 2012 aan zowel verweerder als de Antwerpse stafhouder (ten behoeve van klager en diens Belgische advocaat) heeft laten weten de klacht door te leiden aan de Raad van Discipline en deze vergezeld te laten gaan van een dekenbezwaar.

3.9 Op 10 augustus 2012 heeft de Belgische advocaat van klager de raad laten weten in de klacht te volharden en nog geen reactie te hebben ontvangen van verweerder op de eerdere correspondentie.

3.10 In de appelmemorie van 28 november 2012 heeft verweerder zich bereid verklaard tot een regeling met klager te komen.

3.11 Bij brief van 7 december 2012 heeft de Belgische raadsman van klager laten weten in afwachting te zijn van een voorstel.

3.12 Bij faxbericht van 18 februari 2013 heeft de Belgische raadsman laten weten nog steeds wachtende te zijn.

3.13 Ter zitting van 21 februari 2013 heeft verweerder verklaard in overleg te zijn en dat hij dacht “volgende week dinsdag” een regeling te kunnen treffen.

4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij weigert in te gaan op de verzoeken van klager om tot afrekening te komen van het door klager aan verweerder betaalde voorschot van € 15.000,- op basis van een declaratie en tijdverantwoording;

b) hij klager heeft bewogen tot betaling van een aanvullend bedrag van € 9.000,-, onder het voorwendsel dat dit bedrag noodzakelijk was om aan de Nederlandse rechter aan te tonen dat de klager over voldoende financiële middelen beschikte om zich in Nederland te vestigen;

c) hij niet of nauwelijks gereageerd heeft op verzoeken namens klager om te komen tot een duidelijke afrekening van het door hem betaalde voorschot van € 15.000,- en om de onmiddellijke terugstorting van het bedrag van € 9.000,-;

d) hij op 24 januari 2012 heeft aangekondigd het door hem ontvangen bedrag van € 9.000,- onder zich te zullen houden omdat hij op 23 januari 2012 met klager telefonisch overeen zou zijn gekomen dat hij nog een kwestie voor hem in Nederland zou behartigen, terwijl er volgens klager geen sprake was van een dergelijke opdracht van hemzelf, dan wel van de aan hem gelieerde vennootschap. Daardoor heeft verweerder zich op leugenachtige wijze gelden van klager toegeëigend.

5 BEZWAAR

 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij niet heeft meegewerkt aan het onderzoek door de deken, door het onderzoek te vertragen en vervolgens in weerwil van eigen toezeggingen in het geheel niet te reageren op informatieverzoeken van de deken.

6 BEOORDELING

6.1 Verweerder heeft twee grieven tegen de bestreden beslissing ingediend.

In de eerste grief stelt verweerder dat er sprake is van een meningsverschil tussen hem en de Belgische advocaat en dat hij bereid is daarover tot een regeling te komen. Deze grief berust op een verkeerde lezing van de beslissing van de raad. Anders dan verweerder veronderstelt is niet de kern van de klacht een meningsverschil over betaling.

Verweerder wordt verweten dat hij niet de nauwgezetheid en zorgvuldigheid heeft betracht die in financiële aangelegenheden van hem mag worden verwacht.

Het volgende  is komen vast te staan :

a. bij de aanvaarding van de opdracht zijn de financiële consequenties niet besproken, noch is inzicht gegeven in de wijze van declareren;

b. er is geen schriftelijke opdrachtbevestiging;

c. er is geen urenspecificatie;

d. er is geen declaratie opgesteld ofschoon de rechtsbijstand in november 2011 is geëindigd;

e. verweerder houdt bedragen onder zich zonder enig inzicht te geven in de deugdelijkheid van die inhouding;

f. op herhaalde verzoeken van de raadsman van klager heeft verweerder aanvankelijk niet gereageerd;

g. toezeggingen om de zaak te regelen zijn niet nagekomen;

h. op herhaalde vragen van de deken in het kader van het klachtonderzoek gedurende enige maanden heeft verweerder zelfs in het geheel niet gereageerd.

Het hof verwerpt dan ook het beroep van klager tegen dit onderdeel van de beslissing van de raad.

6.2 De tweede grief ziet op de door raad opgelegde maatregel en stelt dat de raad niet (voldoende) gemotiveerd heeft waarom van het advies van de deken is afgeweken.

Het hof merkt in dit verband op dat de Advocatenwet niet een motiveringseis kent als in de grief bedoeld en dat er ook overigens onvoldoende reden is een dergelijke motiveringseis aan te nemen nu de wet bij een dekenbezwaar er niet in voorziet dat de deken ter zitting een standpunt inneemt over de (hoogte van de) op te leggen maatregel noch dat, indien de deken een dergelijk standpunt inneemt, dit de raad of het hof kan binden.

Het hof acht derhalve de klacht in alle onderdelen en het dekenbezwaar  gegrond en kan zich vinden in de overwegingen van de raad daaromtrent welke overwegingen het hof overneemt.

7 MAATREGEL

7.1 Uit het voorgaande volgt dat de tot nog toe besproken grieven geen doel treffen en het hof evenals de raad de klacht in beide onderdelen en het door de deken geformuleerde bezwaar gegrond acht. Het hof kan zich vinden in de overwegingen van de raad daarover en deze overwegingen neemt het hof over. De raad overwoog dat die constatering, gevoegd bij de ernst van de bezwaren, op zichzelf een zware maatregel rechtvaardigde. Het hof deelt dit oordeel.

 Over de aard van de maatregel nog het volgende: ook het hof neemt in aanmerking hetgeen wordt overwogen en beslist in de andere klachtzaken van de individuele klagers (met de nummers 6612, 6613, 6615 en 6616) en van de door de deken in deze zaken, met uitzondering van zaak 6613, geformuleerde bezwaren.

Meer specifiek wordt daaraan, voor de grondslag van de beoordeling in hoger beroep het volgende toegevoegd

- In de zaak 6612 is komen vast te staan, dat – in de periode vanaf 2008 tot begin 2012 - verweerder eerst na lang aandringen een urenspecificatie heeft verstrekt, waarop ook niet verrichte werkzaamheden zijn opgevoerd; dat de kwaliteit van de dienstverlening onder de maat is geweest; dat hij zijn cliënt ondanks zijn toezegging niet altijd persoonlijk heeft bijgestaan; dat hij een deel van het betaalde voorschot niet wil terugbetalen.

- In de zaak 6613 wordt geoordeeld, dat hij – vanaf medio 2010 tot in elk geval medio 2011 - zonder te wijzen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand een aanzienlijk bedrag in contanten van zijn cliënt heeft verlangd; dat hij hem daarna nauwelijks zelf heeft bijgestaan in de strafzaak, zonder met hem een strategie te bespreken; dat hij achteraf, na lang aandringen, een urenspecificatie heeft toegezonden, waarin verschillende niet verrichte werkzaamheden waren opgevoerd.

- In de onderhavige zaak is vastgesteld dat verweerder – in het tijdvak vanaf november 2011 tot heden - behalve een voorschot van € 15.000,-  nog een bedrag van € 9.000,- van zijn cliënt heeft ontvangen, voor welke beide bedragen hij ondanks verzoeken daartoe geen duidelijke afrekening heeft verstrekt; dat hij, (in beginsel) gehouden om in elk geval laatstgenoemd bedrag aan zijn cliënt te restitueren, ondanks herhaalde toezeggingen om een regeling te treffen, dit nog steeds niet heeft gedaan.

- In de zaak 6615 staat vast dat – in de periode van september 2010 tot heden - verweerder een bedrag van tenminste € 75.000,- ten behoeve van zijn bijstand als strafadvocaat van zijn cliënt heeft ontvangen, waarvoor geen serieuze werkzaamheden door hem zijn verricht; dat hij ondanks zijn toezegging klager op de zitting niet persoonlijk heeft bijgestaan; dat hij aanvankelijk daarvoor geen factuur heeft gezonden, noch de bestede tijd verantwoord; dat, toen verweerder uiteindelijk de factuur had opgesteld en verzonden, bleek dat volgens zijn berekening nog een bedrag moest worden terugbetaald; dat de restitutie tot een bedrag van € 28.000 ,- heeft plaatsgevonden maar hij het volgens hem nog resterende bedrag van € 2.862,10 niet heeft terugbetaald.

- In de zaak 6616 heeft hij – in de periode van juli 2004 tot begin 2011 - aan zijn cliënt, die na 1739 dagen in hechtenis te hebben verbleven na vrijspraak in vrijheid is gesteld, rechtsbijstand verleend in diens strafzaak en heeft hij vervolgens verzoeken tot vergoeding van ten onrechte ondergane preventieve hechtenis en kosten van rechtsbijstand ingediend. Als vaststaand is aangenomen dat het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep (voor het overgrote deel) is afgewezen omdat verweerder de eerder verleende toevoeging niet (tijdig) had geretourneerd; dat hij in het verzoekschrift het door hem in contanten ontvangen bedrag onjuist heeft vermeld; dat hij over de ongunstige afloop zijn cliënt niet tijdig heeft geïnformeerd.

- De in deze zaken geformuleerde dekenbezwaren houden, samengevat,  achtereenvolgens in dat verweerder behalve niet-inhoudelijk ook zeer traag heeft gereageerd op verzoeken tot informatie; dat hij in strijd met de Bruyninckx-richtlijnen en zonder rechtvaardiging in of omstreeks september 2008 contante betalingen tot tenminste € 25.500,- heeft ontvangen (zaak 6612). Dit bezwaar is gegrond verklaard. In de onderhavige zaak wordt tevens overwogen dat verweerder in weerwil van zijn toezeggingen tijdens het dekenonderzoek in het geheel niet heeft gereageerd op verzoeken van de deken om informatie en het verstrekken van bewijsstukken. In de zaak 6615 is een zelfde bezwaar van de deken gegrond geacht.

Ook in zaak 6616 is gegrond geacht het bezwaar, dat verweerder geen medewerking heeft verleend aan het dekenonderzoek, en dat hij in juli 2004  de overigens in strijd met de Bruyninckx-richtlijnen ontvangen contante betaling van € 15.000,- onjuist heeft geadministreerd.

Het algemeen dekenbezwaar in zaak 6611, inhoudende dat verweerder na 2006 stelselmatig zonder overleg met de deken in strijd met genoemde richtlijnen contant geld in ontvangst heeft genomen, wordt gegrond verklaard. Verder zijn de afspraken over het inhalen van opleidingspunten bij herhaling niet nagekomen, zijn de jaarrekeningen over 2009, 2010 en 2011 niet vastgesteld respectievelijk niet opgesteld. Ook is als vaststaand aangenomen dat verweerder niet of niet op tijd heeft meegewerkt aan onderzoeken van de deken.

Aan deze lijst van ernstige tekortkomingen heeft de raad de zwaarste sanctie verbonden.

7.2 Verweerder heeft ter rechtvaardiging althans verontschuldiging aangevoerd dat hij niet zelf op contante betaling heeft aangedrongen, maar dat dit de wens van zijn cliënten was. Verweerder heeft deze stelling niet aannemelijk gemaakt. In ieder geval hebben verschillende cliënten in de voorliggende klachtzaken dit betwist. Afgezien daarvan heeft verweerder feitelijk in geen enkel geval aangetoond dat hem in de gevallen waarin mr. X. in zijn rapportages melding maakt van contante betalingen in de onderzoeksperioden (vanaf 2010 of 2011, en vervolgens vanaf 1 januari 2012 tot 19 december 2012) geen andere optie openstond dan in het belang van de bescherming van de cliënt met contante betaling genoegen te nemen. Uit het rapport van R. BV blijkt dat in de periode over de jaren 2003 tot en met 2011 in de praktijk van verweerder in Amsterdam vele malen en structureel contante ontvangsten niet zijn verantwoord. Het hof stelt vast dat van de daarin beschreven 58 cliënten er om en nabij 33 (uitsluitend) contante betalingen van (in totaal) € 15.000,- of meer hebben gedaan (of hebben laten doen). In de tweede onderzoeksperiode (2012) zijn 6 ongeoorloofde contante transacties gebleken.

Vastgesteld wordt dat blijkens het eerste rapport van mr. X. vanaf 2010 in het overgrote deel van de geopende dossiers geen schriftelijke opdrachtbevestiging is teruggevonden, en dat nog stelselmatig tot het moment van de uitspraken van de raad genoegen is genomen met contante betalingen zonder dat daarvoor van enige rechtvaardiging blijkt. Verweerder heeft tijdens de behandeling in hoger beroep verklaard dat hij met deze werkwijze sinds de uitspraken  heeft gebroken.

De slotsom van het bovenstaande is dat het hof de conclusie van de raad aangaande een gebleken onvoldoende besef van verantwoordelijkheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden (in de zaak van het algemeen dekenbezwaar, overweging 7.4. van de raad) deelt.

Verder heeft verweerder ter verontschuldiging ter zitting aangevoerd dat hij, zoals hij dat noemt, een ouderwetse man is, die niet of nauwelijks gebruik maakt van de mogelijkheden die in dit digitale tijdperk bestaan. Het hof is van oordeel dat dit verweer verweerder niet kan baten. Verweerder dient zijn praktijkvoering zodanig in te richten dat deze voldoet aan de eisen die artikel 46 Advocatenwet en de mede daarop gebaseerde richtlijnen en verordeningen verlangen.

7.3 Onder het kopje ‘geheimhouding’ in zaak 6611 is het hof ingegaan op het beroep dat verweerder heeft gedaan op zijn beroepsgeheim, dat voor hem de reden zou hebben gevormd om niet met de deken te bespreken of hij de contante betalingen mocht aanvaarden. Dit verweer is verworpen. Het hof ziet in dit verweer ook geen verzachtende omstandigheid. Dat verweerder daadwerkelijk een conflict van plichten heeft ervaren, is niet gebleken. Verweerder heeft de regels omtrent contante betalingen naast zich neer gelegd zonder dat aannemelijk is geworden dat zijn cliënten bij een andere werkwijze geen rechtsbijstand hadden kunnen krijgen of ander zwaarwegend  nadeel hadden ondervonden. Het beroep op artikel 6 EVRM stuit hierop af. Dat het hof ervoor heeft gekozen om van onderdelen van het dossier geen kennis te nemen omdat deze vertrouwelijke informatie zouden bevatten, verandert aan dit oordeel niets.

7.4 Bij de afweging welke maatregel gepast is, heeft het  hof  betrokken dat verweerder heeft gesteld dat hij zijn werkwijze inmiddels – nadat de raad uitspraak had gedaan – heeft aangepast. Het hof heeft er kennis van genomen dat verweerder inmiddels de hem verstrekte opdrachten aan zijn cliënten bevestigt en dat hij geen contante betalingen meer aanvaardt. Terzijde en ten overvloede merkt het hof op dat de regels omtrent contante betalingen verweerder niet tot deze nieuwe werkwijze verplichten. Het fundamentele recht op rechtsbijstand zal er immers in bepaalde gevallen toe kunnen leiden dat de advocaat zich genoodzaakt ziet om - waar voorgeschreven na overleg met de deken - contante betaling aan te nemen.

Voorts heeft verweerder in korte tijd een niet onaanzienlijk aantal opleidingspunten, te weten tenminste 26, behaald.  Deze inhaalslag kan echter niet afdoen aan het feit dat verweerder gedurende een aantal jaren niet heeft voldaan aan deze voor een advocaat bestaande verplichting.

Hier staat bovendien tegenover dat tot op de dag van de mondelinge behandeling door het hof de jaarstukken over 2009, 2010 en 2011 nog altijd niet gereed waren en het hof uit de mededelingen van de deken ter zitting afleidt, ten eerste dat er nog altijd de nodige, serieuze kanttekeningen te plaatsen zijn bij de kantoororganisatie van verweerder en ten tweede dat uit de opdrachtbevestiging van verweerder nog immer niet valt op te maken wie voor de cliënt zal optreden en welke werkzaamheden hij mag verwachten na betaling van het vooruit verschuldigde honorarium.

Van nog meer gewicht acht het hof, dat verweerder nog in geen van de individuele klachtzaken vrijwillig tot een voor de desbetreffende klager acceptabele regeling is gekomen om teveel betaalde gelden terug te betalen, niet in de zaken waarin hij heeft verklaard tot terugbetaling verplicht te zijn en niet in de zaken waarin hij heeft verklaard bereid te zijn een regeling te treffen.

7.5 Uitgaande van de aard en de ernst van de gegrond bevonden klachten en bezwaren en in aanmerking nemende het tuchtrechtelijk verleden van verweerder, is het hof van oordeel dat gelet op het vertrouwen dat in de advocatuur gesteld moet kunnen worden de schrapping van het tableau in deze zaak aan de orde is en dat niet met een lichtere sanctie kan worden volstaan. Verweerder heeft in hoger beroep blijk  gegeven het onjuiste van zijn handelen in te zien en een  beroep gedaan op zijn staat van dienst, daarbij stellende dat dit aanleiding geeft om tot een lichtere maatregel dan schrapping te komen.  Verweerder heeft naar het oordeel van het hof in de periode na de beslissing van de raad echter onvoldoende gedaan om het vertrouwen te kunnen wekken dat hij wezenlijke veranderingen in zijn praktijkvoering kan en zal doorvoeren. Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd evenwel met uitzondering van het bevel tot openbaarmaking zoals door de raad beslist. Het hof is van oordeel dat geen door artikel 46 van de Advocatenwet beschermd belang vordert dat tot openbaarmaking wordt overgegaan.

 

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van 30 oktober 2012 onder de nummers 12-200A en 12-201A van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam voorzover daarin de openbaarmaking is gelast met vermelding van de naam van verweerder;

- bekrachtigt de beslissing voor het overige.

 

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. J.S.W. Holtrop, L. Ritzema, J.P. Balkema en R. Verkijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2013.