Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

16-05-2014

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2014:206

Zaaknummer

6987

Inhoudsindicatie

Verweerder had klager op toevoegingsmogelijkheid moeten wijzen toen hem verslechterde financiële situatie kenbaar werd. Verweerder had op verzoeken om stand van zaken moeten reageren ook indien niets nieuws te melden was. Ten onrechte vastgehouden aan retentierecht dossier, ondanks dekenadviezen tot afgifte. Berisping.

Uitspraak

Beslissing van 16 mei 2014

in de zaak 6987

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klagers

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 12 november 2013, onder nummer 13-152A, aan partijen toegezonden op 12 november 2013, waarbij van een klacht van klagers tegen verweerder klachtonderdelen 1, 2 en 5 gegrond zijn verklaard en klachtonderdelen 3 en 4 ongegrond zijn verklaard. Er is een maatregel van berisping opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2013:151.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 11 december 2013 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van klagers;

- brief van verweerder aan het hof d.d. 19 februari 2014.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 10 maart 2014, waar klager sub 2, mede namens klager sub 1, en verweerder, bijgestaan door mr. S. zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

1.

a. ten onrechte niet te hebben onderzocht of klager sub 2 in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand, verweerder had dat bij aanvang en gedurende het traject dienen te verifiëren;

b. klaagster sub 1 onder de gegeven omstandigheden als betalende opdrachtgever te hebben geaccepteerd, ofschoon rechtsbijstand aan de contactpersoon en belanghebbende mogelijk was geweest op basis van een toevoeging;

c. de mogelijkheden van gefinancierde rechtsbijstand niet te hebben gecommuniceerd;

d. niet te hebben onderzocht of klager sub 2 uitdrukkelijk afstand had willen doen op het recht van gefinancierde rechtsbijstand en dat ook niet schriftelijk te hebben vastgelegd;

2. zich tot tweemaal toe langdurig onbereikbaar te hebben gehouden;

3. […..]

4. […..]

5. het dossier achter te houden door een beroep op het retentierecht te doen,

     ondanks het feit dat de deken tot driemaal toe een aanbeveling heeft gedaan het

     dossier over te dragen.

4 FEITEN

4.1 Het volgende is komen vast te staan.

4.2 Klager sub 2, directeur-grootaandeelhouder van klaagster sub 1, heeft sinds maart 2010 een geschil met B. over de hoogte van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering, de daarbij verlangde herkeuring en de terugvordering van reeds betaalde uitkeringen. De premie van de arbeidsongeschiktheidsverzekering werd voldaan door klaagster sub 1. Klagers hebben zich in verband met dit geschil begin 2011 tot het kantoor A. gewend waar verweerder op dat moment werkzaam was.

4.3 Op 22 februari 2011 heeft verweerder aan klaagster sub 1, ter attentie van klager sub 2, schriftelijk bevestigd dat het advocatenkantoor A. in opdracht van klaagster sub 1 voor klager sub 2 het geschil met B. zal behandelen en dat verweerder verantwoordelijk zal zijn voor de wijze waarop de diensten van A. worden verricht.

4.4 Het (toenmalige) kantoor van verweerder heeft de kosten voor rechtsbijstand bij klaagster sub 1 in rekening gebracht. Klaagster sub 1 heeft de declaraties gedeeltelijk betaald.

4.5 In de periode 7 november 2011 tot 14 december 2011 hebben klagers zeven e mails (7, 15, 17, 22, 30 november 2011 en 7 en 14 december 2011) aan verweerder gestuurd met een in verschillende bewoordingen gedaan verzoek om op de hoogte te worden gehouden van het verloop van de zaak.

4.6 Op 3 april 2012 heeft een andere advocaat die aan klager sub 2 rechtsbijstand heeft verleend in een geschil over een omgangsregeling de raad voor rechtsbijstand verzocht om een peiljaarverlegging. De raad voor rechtsbijstand heeft dit verzoek toegewezen en alsnog gesubsidieerde rechtsbijstand in deze zaak toegekend onder oplegging van een eigen bijdrage. Nadien heeft deze advocaat nog een toevoeging voor klager sub 2 aangevraagd en verkregen voor rechtsbijstand in een alimentatiegeschil.

4.7 Op 10 april 2012 heeft klager sub 2 telefonisch contact gezocht met een kantoorgenote van verweerder, die inmiddels bij de zaak betrokken was geraakt en deze kantoorgenote verteld dat zijn familiezaken op toevoegingsbasis werden behandeld. Naar aanleiding van die mededeling heeft verweerder diezelfde dag telefonisch contact met klager sub 2 opgenomen. Verweerder en klager sub 2 verschillen van mening over wat tijdens dit gesprek is gezegd maar zijn het er wel over eens dat het woord “toevoeging” tijdens dat gesprek is gevallen.

4.8 Bij brief van 6 juni 2012 heeft verweerder klagers bericht dat een bedrag van € 11.068,35 aan declaraties openstaat en dat verweerder onder nader gestelde voorwaarden bereid is de conceptdeclaratie voor het opstellen van de dagvaarding te matigen tot € 10.000,-.

4.9 Bij brief van 18 juni 2012 hebben klagers verweerder onder meer bericht de zaak per direct bij verweerder weg te halen, de hoogte van de ingediende declaraties te bestrijden en aangekondigd het dossier op 20 juni 2012 te zullen ophalen.

4.10 Hierop heeft verweerder per e-mail van 20 juni 2012 klagers bericht niet bereid te zijn tot afgifte en gebruik te maken van zijn retentietrecht in afwachting van betaling van de openstaande declaraties en een begrotingsverzoek bij de raad van toezicht te zullen indienen.

4.11 Bij brief van 26 juni 2012 heeft verweerder een begrotingsverzoek bij de raad van toezicht ingediend.

4.12 Bij brief van 26 juni 2012 hebben klagers een klacht bij de deken ingediend.

4.13 Bij brief van 15 augustus 2012 heeft de deken verweerder en de opvolgend advocaat van klagers het volgende bericht:

“Ik zie dat de kwestie waarvoor rechtsbijstand is verleend primair Klager sub 2 aangaat. De conceptdagvaarding noemt Klager sub 2 als eiser. Dat roept de vraag op wat precies de positie van Klaagster sub 1 is. Klager sub 2 heeft daar zelf over geschreven dat Klaagster sub 1 de premies betaalde voor de polis waaronder betaald zou moeten worden. Toch meen ik dat het vooral of uitsluitend Klager sub 2 is die als cliënt moet worden aangemerkt. Nu  Klager sub 2 blijkens stukken die hij mij eerder zond in twee andere aangelegenheden voor een toevoeging in aanmerking is gekomen, leg ik de vraag aan mr. P. [de opvolgend advocaat van klager sub 2, hvd] voor of het thans ook de bedoeling is om op basis van een toevoeging te gaan procederen en of een toevoeging inmiddels is aangevraagd of op korte termijn zal worden aangevraagd. Zo ja, dan zal ik mij op het standpunt stellen dat een beroep op het retentierecht niet passend is en het dossier aan (de advocaat van) Klager sub 2 ter beschikking dient te worden gesteld. Voor mij is daarbij van betekenis dat ik het niet vanzelfsprekend vind dat een cliënt die voor toevoeging in aanmerking komt op betalende basis wordt bijgestaan wanneer dat mogelijk wordt gemaakt door een derde. Van minder belang is dan dat die derde, Klaagster sub 1, en Klager sub 2 vermoedelijk min of meer vereenzelvigd kunnen worden. Het blijft immers een situatie waarin toevoeging en dus financiering van de rechtsbijstand langs andere weg mogelijk was geweest. Wanneer van die mogelijkheid geen gebruik wordt gemaakt is dat iets dat meer of misschien zelfs uitsluitend in de risicosfeer van de advocaat komt te liggen en dat geldt des te sterker nu ik uit het dossier niet kan afleiden dat één en ander onder ogen is gezien en aan de cliënt voorgehouden. (…)

De enige praktische oplossing die ik kan bedenken is dat het dossier aan mr. P. wordt afgegeven die toezegt het terstond te retourneren wanneer daar door mij om wordt gevraagd, ter voorbereiding van de begrotingsbeslissing.”

4.14 Aan klager sub 2 is bij beslissing van 10 september 2012 door de raad voor rechtsbijstand op verzoek van de opvolgend advocaat een toevoeging ter zake van “geschil omtrent stopzetting ao-verzekering” afgegeven.

4.15 De deken heeft bij brief van 14 september 2012 verweerder en de opvolgend advocaat van klagers bericht dat hij verweerder aanbeveelt om het dossier aan de opvolgend advocaat te doen toekomen.

4.16 In reactie daarop heeft verweerder bij brief van 19 september 2012 de deken onder meer bericht:

“Ik behandel de onderhavige zaak in opdracht van Klaagster sub 1. Het gaat in casu om een door Klaagster sub 1 afgesloten pensioen- en arbeidsongeschiktheidsverzekering met Klager sub 2 als begunstigde. (…)

Mijn declaraties zijn gericht aan Klaagster sub 1. Klaagster sub 1 heeft mijn declaraties steeds zonder protest behouden. (…)

Klager sub 2 beschouwt de declaraties als een uitsluitende verantwoordelijkheid van Klaagster sub 1. Het tegendeel heb ik hem in elk geval nooit horen beweren. De BTW wordt ook door Klaagster sub 1 verrekend (en vormt dus in zoverre, zolang de declaraties onbetaald blijven, een opbrengst voor Klaagster sub 1). (…)

Zou Klager sub 2 alsnog van mening zijn dat de opdracht niet door Klaagster sub 1 maar door hem zelf is verstrekt, dan moet worden vastgesteld dat Klager sub 2 in de achterliggende jaren een inkomen ruim boven de toevoegingsgrenzen heeft genoten en gezien de vrije reserves van Klaagster sub 1 ook niet aan de vermogenstoets zou hebben voldaan. (…)

Ik verzoek u vriendelijk uw eerdere aanbeveling met inachtneming van het voorgaande te heroverwegen. Overigens wil ik het originele dossier voordat dit naar mr. P. gaat terug opdat ik in elk geval die stukken kan veilig stellen, waarvan te verwachten is dat die bij de begrotings- en/of klachtprocedure relevant kunnen zijn. (…).”

4.17 Op 15 november 2012 heeft de deken verweerder en de advocaat van klagers bericht dat de inhoud van de brief van verweerder hem geen aanleiding heeft gegeven tot een andere aanbeveling te komen:

“Doorslaggevend was voor mij dat er een toevoeging aan Klager sub 2 was verstrekt en in dat licht verbleekt de voorgeschiedenis waar mr. Verweerder zijn argumentatie uit put. De vraag is hoe thans verder te gaan nu het dossier zich hier op het Bureau van de orde bevindt. Ik acht mij niet vrij om zonder toestemming van mr. Verweerder dat dossier toe te zenden aan mr. P.. Dan doet zich evenwel de praktische complicatie voor dat het dossier zich hier bevindt en het onderzoek ten behoeve van de begrotingsbeslissing nog niet is afgerond. (…)”.

4.18 In de begrotingsprocedure heeft de raad van toezicht op 18 december 2012 een beslissing genomen en daarbij het volgende overwogen:

“4.1 De raad van toezicht laat uitdrukkelijk in het midden of Klaagster sub 1 gehouden kan worden aan de afspraak, zoals mr. Verweerder stelt, om de declaraties te betalen. Een dergelijk oordeel is voorbehouden aan de burgerlijke rechter. Ook spreekt de raad zich niet uit of er een verplichting heeft bestaan om te onderzoeken of de belanghebbende bij de uitkering, de heer Klager sub 2, zelf in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand, gezien het feit dat hij op enig moment zijn financiële positie ter discussie heeft gesteld (…) en de rechtsbijstand is voortgezet op basis van een toevoeging. De tuchtrechter dient hierover te oordelen en zo nodig ook de burgerlijke rechter. […..]

Slotsom

[…..]

Met deze begrotingsbeslissing geeft de raad een oordeel over de hoogte van de declaraties. Of en door wie de declaraties betaald moeten worden hangt af van de uitspraak van de tuchtrechter c.q. de burgerlijke rechter zoals is toegelicht in 4.1.”

Vervolgens heeft de raad van toezicht de declaraties van verweerder ter hoogte van € 27.198,50 (incl. BTW) begroot op een bedrag ad € 19.760,53 (incl. BTW).

4.19  Bij brief van 7 januari 2013 heeft de deken verweerder opnieuw verzocht het dossier aan de opvolgend advocaat van klagers af te geven.

4.20 In reactie hierop heeft verweerder bij brief van 16 januari 2013 laten weten dat hij geen definitief standpunt wenst in te nemen over afgifte van het dossier en heeft daartoe verwezen naar de inhoud van zijn brief van 16 januari 2013 aan de opvolgend advocaat van klagers die, voor zover relevant, als volgt luidt:

“Alvorens een definitieve beslissing te nemen over afgifte van het dossier ontvang ik graag een eenduidig antwoord op de navolgende vragen:

1.Erkent Klaagster sub 1 de verschuldigdheid van laatstgenoemd bedrag van € 19.760,53? (…)

6.Handhaaft uw cliënt de tegen mij ingediende tuchtklacht? Zo ja, maakt onderdeel van deze klacht uit, dat wij bij het aannemen van de opdracht van Klaagster sub 1 niet duidelijk zouden hebben gemaakt dat wij niet op toevoegingsbasis werken? Of houdt de klacht in dat wij gaandeweg de eventuele toevoegingsaanspraak van uw cliënt met hem hadden moeten bespreken, en zo ja, vanaf welk moment dan? (…)

Ik zeg u toe binnen 24 uur na ontvangst van het antwoord op voorgaande vragen een definitieve beslissing over de afgifte van het dossier te nemen.”

4.21 De deken heeft bij brief van 28 januari 2013 partijen als volgt bericht:

“Ik heb een duidelijke aanbeveling gedaan die mr. Verweerder niet opvolgt maar ik heb geen bevoegdheid om de nakoming van die aanbeveling af te dwingen.”

4.22 Op 25 februari 2013 heeft verweerder een verzoekschrift ex artikel 33 WTBZ bij de rechtbank Amsterdam ingediend.

4.23 Bij beschikking van 16 mei 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam de declaraties begroot op € 28.723,07 en de behandeling voor het overige (de verzochte afgifte van een bevelschrift van tenuitvoerlegging) aangehouden. Daarbij heeft de voorzieningenrechter overwogen dat op dit moment voor dit bedrag nog geen bevelschrift van tenuitvoerlegging kan worden afgegeven omdat in geschil is wie (Klaagster sub 1 of Klager sub 2) de opdracht aan verweerder heeft verstrekt wat weer van belang is voor de vraag of verweerder, zoals Klaagster sub 1/J. Klager sub 2 stelt, had dienen te onderzoeken of Klager sub 2 zelf in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand en dit zijn punten waarvan de beoordeling is voorbehouden aan de tuchtrechter dan wel de burgerlijke rechter, aldus de voorzieningenrechter.

4.24 Bij beschikking van 20 januari 2014 heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot afgifte van een bevelschrift van tenuitvoerlegging afgewezen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de tuchtrechter geen beslissing heeft genomen op de vraag of Klaagster sub 1 gehouden is de declaraties te voldoen en de burgerlijke rechter dit nu op vordering van verweerder zal moeten doen. Als de rechter de vordering afwijst zal het gevraagde bevelschrift niet meer nodig zijn en als de vordering wordt toegewezen is een bevelschrift niet meer nodig omdat het vonnis dan al een titel geeft. Er bestaat dus geen reden (meer) om de zaak nog langer aan te houden.

5 BEOORDELING

5.1 In hoger beroep zijn alleen de door de raad gegrond geachte klachtonderdelen 1, 2 en 5 aan het oordeel van het hof onderworpen.

Met betrekking tot klachtonderdeel 1

5.2 Verweerder voert als grief aan dat de raad bij de beoordeling van dit klachtonderdeel (kort gezegd inhoudende dat verweerder klaagster sub 1 niet zonder toepassing van de norm vastgelegd in gedragsregel 24 lid 3 als opdrachtgever had mogen accepteren) een verkeerd uitgangspunt heeft genomen door (impliciet) te oordelen dat wanneer een advocaat wordt benaderd door twee potentiële cliënten (een die niet en een die mogelijk wel voor een toevoeging in aanmerking komt), hij hen erop moet wijzen dat een van beiden mogelijk voor een toevoeging in aanmerking komt. Volgens verweerder is dit in strijd met de Wet op de rechtsbijstand die immers wil voorkomen dat belanghebbenden die niet voor gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking komt via een omweg (te weten een derde die daar wel voor in aanmerking komt) alsnog een beroep doen op deze wet. Bovendien zou de advocaat in dat geval onderzoek moeten doen naar de “achterman” om te bezien of deze misschien in aanmerking komt voor een toevoeging. Dat is niet praktisch maar miskent bovenal dat iemand die er bewust voor kiest zaken te doen via een rechtspersoon de voordelen maar ook de nadelen daarvan zal moeten accepteren. De gedragsregels zijn van toepassing op de relatie tussen partijen die gezamenlijk en bewust elkaar als advocaat en cliënt aanmerken.

5.3 Hieromtrent wordt het volgende overwogen. Ook het hof zal de subonderdelen van dit klachtonderdeel gezamenlijk behandelen.

Uit de opdrachtbevestiging in samenhang met de correspondentie tussen verweerder en klagers en de door verweerder namens klagers verrichte werkzaamheden, is af te leiden dat bij aanvang van de opdracht klaagster sub 1 als opdrachtgever is aangemerkt terwijl materieel voornamelijk de belangen van klager sub 2 werden gediend. Het belang van klaagster sub 1 was slechts een afgeleid belang, bestaande uit een (verdergaande) premievrijstelling ter zake van de door haar met B. aangegane arbeidsongeschiktheidsverzekering met klager sub 2 als begunstigde. De declaraties werden van meet af aan op naam van klaagster sub 1 gesteld (en aanvankelijk ook door klaagster sub 1 voldaan) terwijl verweerder in de correspondentie met B. klager sub 2 als zijn cliënt heeft genoemd en in de heeft  vermeld.

Klagers hadden bij aanvang van de opdracht belang bij deze constructie omdat via klaagster sub 1 fiscaal voordeel door middel van BTW aftrek werd verkregen en de declaraties als bedrijfskosten konden worden opgevoerd. Bij gebreke aan concrete aanknopingspunten dat klager sub 2 op dat moment voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking had kunnen komen, was er naar het oordeel van het hof in deze fase geen aanleiding de mogelijkheid van toevoeging met de cliënt te bespreken.

5.4 Later, toen de financiële situatie van klagers zodanig verslechterde dat voor klager sub 2 wel de mogelijkheid ontstond aanspraak te maken op gefinancierde rechtsbijstand, welke gewijzigde situatie voor verweerder kenbaar moest zijn, had verweerder, ook in het geval hij zelf niet bereid zou zijn de behandeling van deze zaak op toevoegingsbasis voor klager sub 2 voort te zetten, de verplichting zijn cliënt(en) op deze mogelijkheid te wijzen. Dat moment is op 10 april 2012 ontstaan omdat klager sub 2 in verband met zijn verslechterde financiële situatie toen voor zijn familiezaken al een toevoeging had aangevraagd, daarvan op die dag melding heeft gemaakt aan een kantoorgenote van verweerder en verweerder diezelfde dag telefonisch contact heeft opgenomen met klager sub 2 in welk gesprek het onderwerp “toevoeging” ter sprake is gekomen. Verweerder had, gelet op de aan hem kenbaar gemaakte gewijzigde omstandigheden aan de zijde van klagers, op dat moment nader onderzoek moeten doen en klagers uitdrukkelijk en duidelijk moeten wijzen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand. Als klagers zouden willen dat verweerder de rechtsbijstand op dezelfde financiële basis zou voortzetten hadden zij een keuze kunnen maken hiervan afstand te doen (welke keuze verweerder dan schriftelijk had moeten bevestigen) en als zij, althans klager sub 2, in aanmerking had willen komen voor gefinancierde rechtsbijstand, had een andere advocaat benaderd kunnen worden die bereid zou zijn de behandeling van de zaak op toevoegingsbasis voort te zetten. Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat verweerder deze vereiste zorgvuldigheid jegens klagers in acht heeft genomen. Verweerder stelt weliswaar dat hij tijdens het telefonische contact klager sub 2 heeft laten weten dat in deze zaak niet op toevoegingsbasis zou worden gewerkt en dat dit klager sub 2 direct duidelijk was, maar deze stelling is door klagers betwist en het ontbreken van een schriftelijke vastlegging door verweerder komt voor zijn rekening en risico.

5.5 De overige door verweerder aanstipte bijzondere omstandigheden, gelegen in de handelwijze van klagers jegens verweerder en de persoon van klager sub 2, leiden niet tot een andere afweging. Dit klachtonderdeel acht het hof net als de raad gegrond.

Met betrekking tot klachtonderdeel 2

5.6 De raad heeft terecht vooropgesteld dat een advocaat gehouden is de aan hem toevertrouwde belangen met de nodige voortvarendheid te behartigen en dat van een advocaat verwacht mag worden dat hij zijn cliënt op de hoogte houdt van zijn werkzaamheden ten behoeve van die cliënt.

In dit geval heeft verweerder ondanks een zevental verzoeken van klagers om op de hoogte te worden gehouden van de voortgang in zijn zaak in een periode van vijf weken, behoudens toezending van een declaratie, niets van zich laten horen en daarmee deze norm overschreden. Ook indien in deze periode door verweerder geen werkzaamheden waren verricht, zoals verweerder in zijn grief tegen de overwegingen van de raad op dit punt stelt, had verweerder naar klagers dienen te reageren en had hij hierover aan klagers duidelijkheid moeten verstrekken, wat hij heeft nagelaten. Het vermijden van het maken van teveel kosten is een onvoldoende steekhoudend argument om deze handelwijze te rechtvaardigen, nu een korte reactie dat er niets nieuws te melden was, had volstaan.

Dit klachtonderdeel is, ook al heeft verweerder voor deze handelwijze later zijn verontschuldigingen aangeboden, ook gegrond.

Met betrekking tot klachtonderdeel 5

5.7 Vooropgesteld wordt dat uit art. 46 Advocatenwet volgt dat een advocaat van het terughouden van dossiers in afwachting van de betaling van de declaratie slechts behoedzaam gebruik maakt, zoals als norm in gedragsregel 27 lid 4 is neergelegd.

5.8 Deze vereiste behoedzaamheid heeft verweerder in dit geval niet in acht genomen. Daarbij acht het hof de volgende omstandigheden van belang. Bij herhaling, namelijk bij brieven van 15 augustus 2012, 14 september 2012, 15 november 2012 en 7 januari 2013, heeft de deken verweerder met verschillende modaliteiten voor het geval verweerder het dossier zelf nodig zou hebben, aanbevolen het dossier ter hand te stellen aan de opvolgend advocaat, welke aanbeveling verweerder niet heeft opgevolgd. Daarbij heeft verweerder telkens andere argumenten aangevoerd om daartoe niet over te gaan (eerst zou verweerder niet door de deken zijn gehoord, vervolgens zou de begrotingsprocedure moeten worden afgewacht en daarna heeft verweerder de voorwaarde gesteld dat klagers de verschuldigdheid van het door de raad van toezicht berekende bedrag moesten erkennen en duidelijkheid moest geven over het al of niet handhaven van de klacht en de inhoud daarvan alvorens verweerder een definitieve beslissing over afgifte van het dossier zou nemen).

Dat de deken hieraan geen voorwaarden heeft verbonden (vgl. gedragsregel 22 lid 2) laat onverlet dat verweerder dergelijke (herhaalde) aanbevelingen serieus dient te nemen. De omstandigheden dat klager sub 2 op verzoek van de opvolgend advocaat inmiddels voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking was gekomen, dat in de begrotingsprocedure en de verzoekschriftenprocedure ex art. 33 WTBZ de vraag centraal stond wie als opdrachtgever heeft te gelden en dat de beslissing van de voorzieningenrechter waarin door verweerder een bevelschrift werd gevraagd, uiteindelijk is geweigerd, hadden verweerder aanleiding moeten geven zijn  standpunt met betrekking tot zijn retentierecht te heroverwegen omdat op dat moment van de vereiste behoedzaamheid al lang geen sprake meer was. Tijdens de behandeling bij het hof is gebleken dat verweerder het dossier nog steeds onder zich houdt. Verweerder heeft zich eerst tijdens deze behandeling (onvoorwaardelijk) bereid verklaard het dossier af te geven.

De grieven van verweerder tegen de gegrondbevinding van dit klachtonderdeel worden mitsdien verworpen.

 

Maatregel

5.9 De grieven van klager tegen de beslissing van de raad worden verworpen. De beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd nu naar het oordeel van het hof de door de raad opgelegde maatregel passend en geboden wordt geacht. Daarbij rekent het hof verweerder zwaar aan dat hij tot de behandeling van de zaak bij het hof een weigerachtige, zelfs halsstarrige houding heeft getoond met betrekking tot de diverse verzoeken om het dossier aan klagers af te geven, ondanks de hem gegeven dekenadviezen.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 12 november 2013, onder nummer 13-152A voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen (klachtonderdelen 1, 2 en 5).

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. L. Ritzema, T. Zuidema, G.J. Niezink en M.L.J.C. van Emden-Geenen, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2014.