Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-03-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:54

Zaaknummer

7592

Inhoudsindicatie

Verweerders hebben in ernstige mate gehandeld in strijd met de (financiële) integriteit die van een advocaat kan worden verlangd en hebben inbreuk gemaakt op twee andere kernwaarden van de advocatuur, te weten onafhankelijkheid en deskundigheid. Zij hebben in een aantal jaren de schulden hoog laten oplopen en hebben leningen met cliënten afgesloten om hun slechter financiële positie te maskeren. Het faillissement van verweerders met een torenhoge schuld – met aanmerkelijke schade voor derden - is het onafwendbare gevolg geweest. Alleen de maatregel van schrapping is op zijn plaats.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

Beslissing                            

van 21 maart 2016   

in de zaak 7592

    naar aanleiding van het hoger beroep van:

de deken

tegen:

verweerder

en

verweerster

tezamen te noemen: verweerders

1.    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 29 mei 2015, onder nummers 04/15 en 05/15, aan partijen toegezonden op 1 juni 2015, waarbij het dekenbezwaar tegen verweerders gedeeltelijk gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel berisping en aan verweerster de maatregel van een enkele waarschuwing is opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2015:95.

2.    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1.    De memorie waarbij de deken van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 29 juni 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2.    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerder, mede namens verweerster, van 10 augustus 2015.

2.3.    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 22 januari 2016, waar mr. A., namens de deken, en verweerder, mede namens verweerster, zijn verschenen. Mr. A heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3.    HET DEKENBEZWAAR

Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerders de derdengeldrekening hebben gebruikt voor andere doeleinden dan waartoe deze dient. Dit blijkt onder meer uit het feit dat via de derdengeldrekeningen diverse bedragen zijn overgeboekt als aflossingsbedragen op diverse leningen zonder de uitdrukkelijke instemming van de rechthebbende en via de derdengeldrekening ontvangen gelden met instemming van beide bestuurders zijn overgeboekt naar de kantoorrekening zonder de ondubbelzinnige instemming van de cliënt / rechthebbende.

b)    verweerder en/of verweerster geldleenovereenkomsten zijn aangegaan met cliënten. Het aangaan van leningen met cliënten is onverenigbaar met de vereiste vrijheid en onafhankelijkheid. Het is ontoelaatbaar dat een advocaat van een cliënt geldsommen leent. Door zich de positie te verwerven van schuldenaar van zijn cliënt brengt de advocaat zich ten opzichte van zijn cliënt in een afhankelijke positie, die een behoorlijke beroepsuitoefening onmogelijk maakt.

c)    verweerders hebben nagelaten zorg te dragen voor een adequate kantoorvoering.

d)    verweerder in 2007, ten tijde van de storting van het bedrag van € 505.000,- door B met betrekking tot de ontwikkeling van een met name genoemd project, tevens advocaat was van de gemeente [plaats]. Verweerder trad derhalve gelijktijdig op als advocaat en als betrokkene die belang had bij het resultaat van de beoogde onroerende goed transactie. Dit is onbetamelijk.

4.    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1.    Bij brief van 13 juni 2014 met bijlagen heeft mr. C namens zijn cliënte [bedrijf] B.V., klachten ingediend tegen verweerder. Hij concludeert dat door het handelen van verweerder de integriteit van de beroepsgroep en het vertrouwen van de samenleving in de advocatuur extreem zijn geschaad.

4.2.    Bij brief van 25 september 2014 zijn de klachten ingetrokken nadat de deken had toegezegd de klachten als dekenbezwaren te zullen overnemen. Ook is de deken op de hoogte geraakt van bezwaren tegen verweerster. De bezwaren tegen beiden zijn bij brief van 6 januari 2015 ter kennis van de raad gebracht.

4.3.    Verweerder en verweerster vormden tezamen sedert 1 januari 2003 een advocatenmaatschap. Zij vormen tezamen het bestuur van de Stichting Beheer Derdengelden van hun kantoor.

 

4.4.    Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 4 september 2014 zijn verweerders in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr. D als curator. Bij vonnis van dezelfde rechtbank van 5 september 2014 is de maatschap van verweerders te [plaats 2] failliet verklaard eveneens met aanstelling van mr. D als curator. Beide verweerders zijn op eigen verzoek op 4 september 2014 als advocaat van het tableau geschrapt.

4.5.     Naar aanleiding van de oorspronkelijke klachten, thans dekenbezwaren, heeft de deken op 14 juli 2014 drs. E. RA, projectleider unit Financieel Toezicht Advocatuur (unit FTA) verzocht financieel onderzoek te doen in de administratie van het kantoor van verweerders. Op 1 september 2014 is de concept-rapportage in het kader van hoor en wederhoor voorgelegd aan verweerders. Op 29 september 2014 heeft verweerder schriftelijk gereageerd. Op 30 september 2014 is een tweede concept voorgelegd aan verweerders met de mogelijkheid daarop te reageren. Daarvan is door verweerders geen gebruik gemaakt, waarna de unit FTA op 7 oktober 2014 haar rapport bij de deken heeft ingediend.

4.6.    Uit het onderzoek is gebleken dat op 7 november 2006 een (schriftelijke) overeenkomst van geldlening is gesloten tussen de vennootschap [bedrijf B] B.V. en verweerder, althans een nader te noemen meester, voor een bedrag van € 125.000,00 met de bepaling dat het geleende bedrag door verweerder uiterlijk 1 februari 2007 diende te worden terugbetaald met een vergoeding van € 25.000,00, ofwel 20% (overeenkomende met ruim 80% op jaarbasis). Dit bedrag is gestort op de rekening van de Stichting Beheer Derdengelden van verweerders.

Vervolgens is eveneens op 7 november 2006 een (schriftelijke) overeenkomst van geldlening gesloten tussen [bedrijf C] B.V. en verweerder, althans een nader te noemen meester, eveneens voor een bedrag van € 125.000,00 met een terugbetalingsverplichting voor verweerder uiterlijk 1 februari 2007 en met eveneens een vergoeding € 25.000,- ofwel 20% (ruim 80% op jaarbasis). Ook dit bedrag is gestort op de rekening van de Stichting Beheer Derdengelden van verweerders.

Op 9 november 2006 is van de derdengeldenrekening een bedrag van € 125.000,- overgemaakt naar de kantoorrekening van verweerders.

Op 10 en 11 november 2006 zijn van de derdengeldenrekening bedragen met een totaal van € 125.000,- overgemaakt naar de rekening van [bedrijf D] B.V. waarvan de heer B directeur is.

Aan deze betalingen liggen geen schriftelijke overeenkomsten ten grondslag.

4.7.    Ten titel van geldlening heeft [bedrijf E] B.V., de rechtsvoorgangster van [bedrijf] B.V., op 30 januari 2007 een bedrag van € 500.000,- overgemaakt naar [bedrijf D]. Nog diezelfde dag heeft [bedrijf D] een bedrag van € 425.000,- en op 9 februari 2007 een bedrag van € 80.000,- overgemaakt naar de derdengeldrekening van verweerders. Er bestaan geen schriftelijke overeenkomsten tussen verweerder en [bedrijf D] waaruit de titel van de betaling blijkt noch de bestemming. Evenmin heeft verweerder een en ander schriftelijk bevestigd.

4.8.    Uit onderzoek door de unit FTA is verder vastgesteld dat van deze inkomsten van de derdengeldrekening van het kantoor van verweerders de volgende betalingen zijn gedaan:

•    30-1-2007: naar de kantoorrekening van verweerders         € 125.000,-

•    30-1-2007: aflossing bedrijf B B.V.                     € 150.000,-

•    30-1-2007: aflossing bedrijf C B.V.                     € 150.000,-

•    08-2-2007: aflossing lening familielid (broer verweerder)        €   80.000,-

Niet is gebleken van schriftelijke overeenkomsten die aan de eerste en laatste betalingen ten grondslag liggen, noch bestaan er schriftelijke bevestigingen waaruit een en ander kan worden opgemaakt.

4.9.    De overboekingen van de derdengeldrekening zijn gefiatteerd door beide verweerders gezamenlijk. De (ondubbelzinnige) schriftelijke instemming van de heer B om het bedrag van € 125.000,- over te boeken naar de kantoorrekening is niet aanwezig.

 

4.10.    Uit het onderzoek van de unit FTA blijkt eveneens dat in de jaarrekening 2012 van [verweerders] Advocaten een kantoorvermogen van afgerond € 919.000,- negatief is gepresenteerd. Het eigen vermogen ultimo 2011 bedroeg € 837.000,- negatief. Ook de daaraan voorafgaande jaren zijn afgesloten met een negatief vermogen.

    De liquiditeit van het kantoor was ultimo 2012 € 192.000,- negatief.

    Het resultaat van het kantoor vóór belasting over 2012 bedroeg € 240.000,- positief.

    Volgens het rapport van drs. E is de verslechtering van de financiële situatie van het kantoor het gevolg van te hoge privéopnamen. [Verweerders] Advocaten stond onder verscherpt toezicht van de Rabobank. Er was verder sprake van leningen voor aanzienlijke bedragen, onder meer van vier (andere dan voornoemde) cliënten. Daarnaast had de privéholding van verweerder een schuld bij een private financier van € 570.000,- en van een tweede private financier van € 146.000,-.

5.    BEOORDELING

5.1.    De wijzigingen van de Advocatenwet per 1 januari 2015 zijn van toepassing op klachten die op of na die datum zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht (van Bedrijf) is vóór 1 januari 2015 ingediend bij de deken (het dekenbezwaar is op 6 januari 2015 bij de raad ingediend) en dient derhalve te worden behandeld en beoordeeld op grond van de Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold.

5.2.    Ten aanzien van bezwaaronderdeel a

5.2.1.    Aan de ongegrondverklaring van dit bezwaaronderdeel legt de raad onder meer ten grondslag:

De raad overweegt dat hoewel schriftelijke stukken ontbreken, op geen enkele wijze is gebleken dat deze betalingen niet op instructie van B/bedrijf D hebben plaatsgevonden of dat deze hiertegen op enig moment bezwaar heeft gemaakt. Dit terwijl B rechthebbende was ten aanzien van het bedrag van € 425.000,- en het bedrag van € 80.000,-. Het had voor de hand gelegen dat, als verweerder in strijd had gehandeld met de instructies van B, laatstgenoemde toch onmiddellijk gereclameerd zou hebben. Het gaat immers om grote bedragen. Echter op geen enkele wijze is daarvan gebleken. Het enige standpunt dat uit de stukken naar voren komt als zijnde het standpunt van B [hof lees: de deken] is dat verweerder B als stroman zou hebben gebruikt. Verweerder heeft dat gemotiveerd bestreden. De raad acht de door verweerder beschreven gang van zaken daaromtrent niet onaannemelijk.

5.2.2.    Het hof kan de raad in zijn redenering niet volgen. Het standpunt van de deken is onderbouwd met een verklaring van de heer B waaruit blijkt dat hij (althans bedrijf D) stroman was van verweerder, althans dat verweerder alles bepaalde. B schrijft in de mail van 2 maart 2011: Zoals gezegd en aangetoond het geld is overgemaakt naar [verweerder], dhr. [verweerder] bepaalde hoe alles ging hij is de geestelijk vader … Verweerder volstaat met blote ontkenning van die stelling.

Juist als de heer B stroman was, kan daarmee verklaard worden dat terzake van het uitbetalen van in totaal € 505.000,- geen schriftelijke stukken bestaan. Het is toch bepaald ongebruikelijk om een dergelijke transactie niet schriftelijk vast te leggen. In ieder geval had verweerder dat behoren te doen. Als moet worden aangenomen dat de heer B stroman was, verklaart dat ook waarom hij geen rechtsmaatregelen heeft genomen om (een deel van) het geld terug te krijgen.

Dat verweerder rechthebbende is op (een deel van) het geld van [bedrijf] dat via [bedrijf D] op de derdengeldrekening terecht is gekomen, is evenmin kunnen blijken. Verweerder heeft geen facturen, of iets dergelijks, getoond. Wel blijkt dat verweerder met [bedrijf] een terugbetalingsregeling heeft beproefd en daartoe zelfs op 15 februari 2013 € 4.000,-, op 29 maart 2013 € 4.000,- en op 28 juni 2013 € 2.000,- aan de advocaat van [bedrijf] heeft overgemaakt en toezeggingen heeft gedaan voor verdere betalingen.

Anders dan de raad acht het hof de gang van zaken zoals verweerder deze voorstelt (met een beroep op oncontroleerbare mondelinge afspraken met de heer B) volstrekt onaannemelijk. In ieder geval is deze gang van zaken niet verifieerbaar.

5.2.3.    Het is niet de taak van het hof om vast te stellen of sprake is van strafbaar handelen zoals verduistering of witwassen. Het behoort evenmin tot de bevoegdheid om vast te stellen hetgeen civielrechtelijk geldt tussen [bedrijf], [bedrijf D] (de heer B) en de Stichting Beheer Derdengelden (verweerders). De door verweerder betwiste stelling van de deken als zou verweerder het geld van [bedrijf] onder valse voorwendselen hebben afgetroggeld (hoewel dat zeker tuchtrechtelijk verwijtbaar kan zijn als dit feit komt vast te staan), is civielrechtelijk van aard (onrechtmatige daad) en leent zich slecht voor onderzoek door de tuchtrechter. Het gaat hier alleen om de in het bezwaar aan de orde gestelde vraag of verweerders een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt door de wijze waarop hij van zijn derdengeldrekening gebruik heeft gemaakt.

5.2.4.    Vast staat dat verweerders de derdengeldrekening hebben gebruikt voor een ander doel dan waartoe deze dient. Zij erkennen dat ook. De deken heeft bovendien in het beroepschrift daarvoor een plausibele verklaring  gegeven: het van [bedrijf] afkomstige geld kon niet naar de privérekening (of de kantoorrekening) omdat de kans groot was dat de bank de betaalde gelden zou hebben verrekend. De derdengeldrekening bood immuniteit.

5.2.5.    Daarnaast valt verweerders er een ernstig verwijt van te maken dat zij de betreffende transacties niet schriftelijk hebben vastgelegd waardoor deze niet verifieerbaar zijn. Het hof wijst op gedragsregel 8: Waar nodig ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. Deze gedragsregel geldt ook voor de ontvangst van bedragen op de derdengeldrekening, zeker die van een omvang als hier aan de orde, en in het bijzonder voor overboekingen van de derdengeldrekening naar de kantoorrekening, waarvoor immers de instemming van de cliënt ondubbelzinnig moet blijken.

5.2.6.    Met de deken is het hof van oordeel dat verweerder verwijtbaar heeft gehandeld door met [bedrijf] een terugbetalingsregeling overeen te komen, wetende dat hij daar geen invulling aan kon geven (anders dan door het aangaan van weer nieuwe schulden), gelet op zijn schuldenpositie.

5.2.7.    Ook ten aanzien van de twee geldleningen van elk € 125.000,- valt verweerder een ernstig verwijt te maken. Deze zijn aangegaan tegen een woekerrente van meer dan 80% op jaarbasis. Blijkens het verweer zou de heer B (bedrijf D) hiermee hebben ingestemd. Dit nu acht het hof volstrekt onaannemelijk (tenzij hij inderdaad stroman was). Het tuchtrechtelijk verwijt dat verweerder valt te maken, is dat hij de heer B (bedrijf D) niet schriftelijk heeft ontraden om een dergelijke transactie aan te gaan. Daarbij komt dat verweerder zich ook zelf niet had mogen verbinden om de ‘vergoeding’ van tweemaal € 25.000,- aan te gaan.

5.2.8.    Verweerder voert ten verwere aan dat de betreffende transacties op de derdengeldrekening in 2006/2007 en in 2010/211 onderwerp zijn geweest van dekenonderzoek. De deken heeft terzake adviezen gegeven (de transacties zouden moeten lopen via rekeningen van op te richten BV’s).

Voor zover verweerder betoogt dat de deken daarmee zijn recht zou hebben verwerkt om een dekenbezwaar in te dienen faalt dit betoog. Aan het onderhavige dekenbezwaar ligt een klacht van [bedrijf] ten grondslag. Verweerder heeft aan de kantoorbezoeken van de deken niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat [bedrijf] geen klacht zou indienen (die dan zou worden overgenomen door de deken), noch dat hij aan een beoordeling van die klacht zou kunnen ontkomen. Ook kan verweerder zich niet beroepen op het ne-bis-in-idem-beginsel. De kantoorbezoeken hebben immers niet geleid tot een tuchtrechtelijke procedure.

Bovendien heeft de deken betwist dat hij ten tijde van de kantoorbezoeken op de hoogte was van de achterliggende feiten, in het bijzonder omtrent de wijze van verkrijging van de betalingen. Het hof acht het onaannemelijk dat bij de thans bekende gang van zaken de deken niet zou hebben ingegrepen.

Verweerder heeft aldus onvoldoende onderbouwd dat de kantoorbezoeken aan het onderhavige geding in de weg staat.

5.2.9.    Het dekenbezwaar is jegens verweerder gegrond.

5.2.10.    De deken heeft gesteld dat verweerster inzage had in de jaarcijfers en om die reden geheel verantwoordelijk kan worden gehouden voor het op kantoor gevoerde financiële beleid. Bovendien was zij bestuurder van de Stichting Beheer Derdengelden [verweerders] Advocaten en derhalve mede verantwoordelijk en aansprakelijk voor de mutaties op de derdengeldrekening.

5.2.11.    Het hof deelt de opvatting van de deken. Maatschapsbesprekingen met de administratrice heeft verweerster niet bijgewoond en zij heeft vertrouwd op de deskundigheid van verweerder. Aldus is verweerster schromelijk tekortgeschoten in de op haar rustende verplichting de betalingsopdrachten te controleren. Dit is ernstig verwijtbaar. Het hof voegt hieraan toe dat verweerder kennelijk misbruik heeft gemaakt van de laksheid van verweerster. Dat kan hem worden aangerekend.

5.2.12.    Het dekenbezwaar jegens verweerster is eveneens gegrond. 

5.3.    Ten aanzien van bezwaaronderdeel b

5.3.1.    De raad heeft dit onderdeel gegrond verklaard zowel met betrekking tot verweerder als tot verweerster. Zij, noch de deken, zijn van deze beslissing in hoger beroep gekomen, zodat het hof dient uit te gaan van deze vaststelling.

5.3.2.    Het hof merkt op dat het in het dekenbezwaar (verweerder en/of verweerster geldleenovereenkomsten zijn aangegaan met cliënten) gaat om de hiervoor in 4.6 genoemde geldleningen van twee maal € 125.000,- en nog vier andere leningen door de maatschap met cliënten (zie ook de toelichting op het bezwaar zoals verwoord in de bestreden beslissing), met een hoogte van in totaal € 183.000,-.

5.3.3.    Voor de beoordeling van de op te leggen maatregel is van belang wat de raad met betrekking tot dit bezwaar heeft vastgesteld, namelijk, ten aanzien van verweerder:

5.9    Vaststaat dat verweerder geldleningen is aangegaan met cliënten, met wie hij tevens bevriend was. Het verweer dat het om vrienden ging en dat er daarom geen afhankelijkheidsrelatie in de zakelijke sfeer zou ontstaan, verwerpt de raad. Ook het argument dat het geen privé-leningen van vrienden betrof maar leningen, die via vennootschappen van vrienden liepen, maakt dit niet anders. Verweerder heeft zich door deze leningen in een afhankelijke positie gemanoeuvreerd waardoor een behoorlijke beroepsuitoefening in gevaar is gekomen. Dit klachtonderdeel is gegrond.

       

en ten aanzien van verweerster:

8.4    Vaststaat dat verweerster de lening met F en G van 2 maart 2007 ad € 75.000,00 mede heeft ondertekend. Hetzelfde geldt ten aanzien van de leningsovereenkomst met bedrijf F van 9 augustus 2013 ten bedrage van € 48.000,00, die verweerster mede heeft ondertekend. Weliswaar zouden dit leningen betreffen van cliënten van haar echtgenoot en niet van haar, maar zij wist althans kon weten dat dit cliënten van haar echtgenoot waren en dat door medeondertekening van deze leningen haar onafhankelijkheid in gevaar kon komen. Dit klachtonderdeel is gegrond.

5.4.    Ten aanzien van bezwaaronderdeel c

   

5.4.1.    De deken verwijt verweerders te hebben nagelaten zorg te dragen voor een adequate (financiële) kantoorvoering. De raad heeft in 5.10 met betrekking tot verweerder geconcludeerd:

Het gestelde omtrent de te hoge onttrekkingen voor privé doeleinden, waardoor een faillissement onontkoombaar was, is dan ook niet komen vast te staan. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

    en in 8.5 ten aanzien van verweerster

   

Nu het in dit klachtonderdeel gestelde niet is komen vast te staan ten aanzien van de echtgenoot van verweerster, geldt hetzelfde voor verweerster. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

       

5.4.2.    De deken heeft in zijn grief aangevoerd dat hij in het bezwaar geen verband heeft gelegd met het uitgesproken faillissement en dat de raad mitsdien de dekenklacht op dit onderdeel (naar het hof begrijpt in de beoordeling) verkeerd heeft weergegeven. De grief is gegrond. In het dekenbezwaar wordt geen verband gelegd met het faillissement.

5.4.3.    Het hof is met de deken van oordeel dat reeds het negatief eigen vermogen van € 919.000,- van de man-vrouw-advocatenmaatschap excessief is en een ontoelaatbaar risico vormt voor een deugdelijke praktijkvoering.

Dat verweerders daarnaast over eigen vermogen beschikten dat als dekking kon dienen, is niet gebleken. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de curator in het faillissement uitgaat van een totale schuldenlast van 1,2 miljoen euro.

Voor de oorzaak van het negatieve vermogen hebben verweerders geen verklaring gegeven (behoudens wellicht een civiele aansprakelijkstelling van € 200.000,-). Conjuncturele omstandigheden waren kennelijk niet de oorzaak. Er waren behoorlijke inkomsten. Het hof ziet dan ook geen aanleiding tot een ander oordeel te komen dan dat van drs. E, namelijk dat sprake is van te hoge privéonttrekkingen.

5.4.4.    Daarnaast heeft het ontbroken aan een (financiële) praktijkvoering gericht op verbetering van de vermogenspositie. Van een bewustzijn van de (kritieke) situatie is niet gebleken. Een planning om de schuldenlast te verminderen is door verweerders niet gemaakt. Verweerder heeft ter zitting alleen kunnen verklaren dat hij zijn hoop had gevestigd op een rendement van een onroerendgoedproject (een rendement dat na 2012 wel zou zijn gerealiseerd, maar verweerder niets heeft opgeleverd). Verdere informatie heeft verweerder niet verstrekt. Voorts blijkt dat verweerders aangewezen waren op leningen, en dat zij niet schroomden om gebruik te maken van (aanzienlijke) leningen verstrekt door cliënten. Daarbij was de nood kennelijk zo hoog dat verweerder gebruik heeft gemaakt van een lening tegen een woekerrente van meer dan 80% op jaarbasis.

5.4.5.    Ook de slechte liquiditeitspositie vormde een ernstig gevaar voor het kantoor. Betalingsverplichtingen als de premies beroepsaansprakelijkheids- en autoverzekering werden te laat betaald. Belastingschulden konden niet of eerst veel te laat worden voldaan.

   

5.4.6.    Verweerders kan een ernstig verwijt worden gemaakt van het doen ontstaan van deze situatie en het niet verbeteren daarvan. Het bezwaar is mitsdien gegrond.

5.5.    Ten aanzien van bezwaaronderdeel d

Dit bezwaar heeft alleen betrekking op verweerder.

Anders dan in het dekenbezwaar wordt gesteld heeft het hof niet kunnen vaststellen dat verweerder in 2007 de gemeente adviseerde (hij heeft wel gesprekken gevoerd met de gemeente, maar dan als advocaat van bedrijf D). Dat adviseren van de gemeente is enkele jaren later gebeurd. Het bezwaar is mitsdien ongegrond.

5.6.    Ten aanzien van de op te leggen maatregel

5.6.1.    Integriteit in de advocatuur is een groot goed. Schendingen daarvan worden in de Orde en in de maatschappij als onaanvaardbaar bestempeld en schaden het vertrouwen van de samenleving in de advocatuur in hoge mate. Verweerders hebben in ernstige mate gehandeld in strijd met de (financiële) integriteit die van een advocaat kan worden verlangd. Zij hebben ook inbreuk gemaakt op twee andere kernwaarden van de advocatuur, te weten onafhankelijkheid en deskundigheid. Zij hebben in een aantal jaren de schulden hoog laten oplopen (zonder kenbare maatregelen te nemen om die schuld terug te dringen) en hebben niet geschroomd leningen met cliënten te sluiten om daarmee hun hachelijke financiële positie te maskeren, daarmee hun onafhankelijkheid in de waagschaal zettend. Het op kantoor gevoerde financieel beleid is in flagrante strijd geweest met wat een behoorlijk advocaat conform artikel 46 Advocatenwet betaamt. Omvangrijke transacties zijn uitgevoerd via de derdengeldrekening (deze rekening behoort hier natuurlijk geen immuniteit te verschaffen), niet voorzien van een deugdelijke schriftelijke onderbouwing (dus zonder deugdelijke verifieerbaarheid) en zonder deugdelijke controle door verweerster. Ook dit levert een onaanvaardbare schending op van de verplichtingen die van een advocaat mogen worden verwacht. Het faillissement van verweerders met een torenhoge schuld – met aanmerkelijke schade voor derden - is het onafwendbare gevolg geweest.

Alleen de maatregel van schrapping is op zijn plaats. Verweerders hebben getoond niet over de integriteit te beschikken die van een advocaat wordt verlangd.    

6.    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

in de zaak tegen verweerder:

-    vernietigt de bestreden beslissing, behoudens ten aanzien van de gegrondverklaring van bezwaaronderdeel b waartegen niet is geappelleerd en de ongegrondverklaring van bezwaaronderdeel d;

-    bekrachtigt de beslissing voor wat betreft bezwaaronderdeel d;

        en opnieuw rechtdoende:

-    verklaart de bezwaaronderdelen a en c gegrond;

-    legt aan verweerder met betrekking tot de bezwaaronderdelen a, b en c op de maatregel van schrapping van het tableau;

in de zaak tegen verweerster:

-    vernietigt de bestreden beslissingen, behoudens ten aanzien van de gegrondverklaring van bezwaaronderdeel b waartegen niet is geappelleerd;

        en opnieuw rechtdoende:

-    verklaart de bezwaaronderdelen a en c gegrond;

-    legt aan verweerster met betrekking tot de bezwaaronderdelen a, b en c op de maatregel van schrapping van het tableau.

Aldus gewezen door mr. W. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, A.B.A.P.M. Ficq, G.J.L.F. Schakenraad en D.J.B. de Wolff, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M.J. Gijzen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2016.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 21 maart 2016.