Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

22-04-2013

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2013:YA4172

Zaaknummer

6612

Inhoudsindicatie

Verwijt gegrond dat verweerder pas na lang aandringen een (onjuiste) urenspecificatie zond, klager niet zelf bijstond, de dienstverlening onvoldoende was en dat verweerder geweigerd had een betaald voorschot terug te betalen.Dekenbezwaar op ongeoorloofde wijze contante betaling aan te nemen en niet te reageren op verzoeken van de deken om inlichtingen. gegrond, schrapping van het tableau

Uitspraak

Beslissing van 22 april 2013

in de zaak 6612

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

en:

de Deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Amsterdam

deken

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 30 oktober 2012, onder de nummers 12-146A en 12 147A, aan partijen toegezonden op 30 oktober 2012, waarbij van een klacht van klager tegen verweerder de klachtonderdelen a, c, d, e en f gegrond zijn verklaard, klachtonderdeel b gegrond is verklaard zoals in overweging 6.10 bepaald, het dekenbezwaar in alle onderdelen gegrond is verklaard en de maatregel van schrapping van het tableau, ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing, is opgelegd.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 28 november 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van klager;

- de brief van de raadsman van klager aan het hof van 28 november 2012;

- de brief met bijlagen van klager aan het hof van 7 februari 2013;

- het faxbericht met bijlagen van verweerder van 17 februari 2013.

2.3 Het hof heeft de zaak, tegelijk met de zaken 6611, 6613, 6614, 6615 en 6616 tegen verweerder, mondeling behandeld ter openbare zitting van 21 februari 2013, waar verweerder, en zijn raadsman, raadsman van klager en de deken, vergezeld van lid van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het ressort Amsterdam, zijn verschenen. Raadsman van verweerder en raadsman van klager hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

3 KLACHT EN BEZWAAR

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep aan de orde, in  dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij eerst na lang aandringen door klager en na bemoeienis door de deken een urenspecificatie aan klager heeft verstrekt;

Klager heeft blijkens het proces-verbaal van de behandeling in eerste aanleg dit klachtonderdeel uitgebreid met het verwijt dat verweerder hem niet heeft gewezen op de toevoegingsmogelijkheid.

b) hij zijn toezegging om klager persoonlijk bij te zullen staan in diens strafzaak niet is nagekomen;

c) hij slecht bereikbaar is geweest voor klager;

d) de kwaliteit van zijn dienstverlening aan klager onder de maat is geweest;

e) hij een deel van het door klager aan hem betaalde voorschot niet wil terugbetalen;

f) hij blijkens zijn urenspecificatie drie uur heeft geschreven voor bezoeken aan klager op 14 mei 2009 en 1 juli 2009 (alsmede vier uur reistijd in verband met deze bezoeken) terwijl uit opgave van de Dienst Justitiële Inrichtingen van 2 januari 2012 blijkt dat klager op beide data geen bezoek heeft ontvangen (zij het wel een bezoek van een kantoorgenoot van verweerder op 2 juli 2009).

3.2 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij het vertrouwen in de beroepsuitoefening van de advocatuur heeft geschaad door niet-inhoudelijk en traag te reageren op verzoeken van de deken om informatie, waardoor hij het tuchtrechtelijk onderzoek frustreert;

b) hij in strijd met de Bruyninckx-richtlijnen heeft gehandeld door contante gelden aan te nemen, in ieder geval voor zover het het door verweerder erkende honorarium van € 25.500,- betreft, ondanks dat van bijzondere omstandigheden die deze contante betalingen rechtvaardigen niet gebleken is.

4 FEITEN

4.1 Het volgende is komen vast te staan:

4.2 Verweerder heeft van september 2008 tot en met juli 2009 rechtsbijstand verleend aan klager in het kader van een strafzaak. De rechtbank heeft bij vonnis van 16 februari 2009 klager veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf. Verweerder heeft namens klager van dit vonnis appel ingesteld. Verweerder heeft klager in de appelprocedure op één zitting bijgestaan en vervolgens heeft klager zich tot een andere advocaat gewend. In appel is klager opnieuw veroordeeld, met oplegging van een lagere straf.

4.3 Klager heeft verweerder in september 2010 geschreven met klachten over de wijze waarop verweerder bijstand had verleend. Voorts heeft hij toen om een rekening verzocht met een specificatie. Op 30 januari 2011 heeft klager verweerder (wederom) schriftelijk verzocht om een urenspecificatie.

4.4 Bij brief (met bijlage) van 17 maart 2011 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder. Bij brief van 12 september 2011 heeft verweerder klager een urenspecificatie toegezonden, alsmede een afschrift daarvan aan de deken. Op 6 december 2011 heeft verweerder de deken twee documenten gezonden, genaamd “kwitantie intern”, gedateerd 18 september 2008. Daaruit blijkt de ontvangst per kas van € 15.000,- in het dossier “[naam klager]/OM” en van € 10.500,- inzake “[naam klager]/Advies”.

4.5 Klager heeft verklaringen van de heer en mevrouw P overgelegd, die beiden verklaren ten behoeve van de zaak in totaal € 60.000,-  in drie contante betalingen, aan verweerder te hebben overhandigd.

5 BEOORDELING

5.1 Klager heeft betoogd dat verweerder niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroepen en heeft daartoe aangevoerd dat zowel door verweerder zelf als door zijn raadsman appel is ingesteld.

 Ter zitting is door en namens verweerder aangevoerd dat de grieven die de raadsman heeft ingediend betrekking hebben op de zaak 6611 (het dekenbezwaar) terwijl de appelschriften van verweerder (steeds) betrekking hebben op de zaken van de diverse klagers. Gezien de inhoud van de memorie van antwoord en de pleitnota van raadsman van klager heeft deze dit ook zo begrepen. Nu geen sprake is van onduidelijkheid over de omvang en reikwijdte van het hoger beroep kan van niet ontvankelijkheid dan ook geen sprake zijn.

5.2 Verweerder heeft drie grieven tegen de bestreden beslissing aangevoerd. In de eerste grief bestrijdt verweerder het oordeel van de raad dat hij Gedragsregel 23, waarin wordt bepaald dat de advocaat is gehouden tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden, geschonden heeft en dat de diverse klachtonderdelen gegrond zijn.

Deze grief bevat geen feitelijke onderbouwing voor enig verweer tegen klachtonderdeel a).

Vaststaat dat klager een jaar heeft moeten wachten op een urenspecificatie en dat de deken te laat en onvolledig door verweerder is geïnformeerd. Dit laatste geeft verweerder zelf overigens ook toe in de toelichting op zijn tweede grief.

5.3 Met betrekking tot klachtonderdeel b) blijkt uit de door verweerder overgelegde urenspecificatie dat tenminste twee kantoorgenoten van verweerder in zijn plaats zijn opgetreden voor klager. Dat klager ervan uitging - mede gezien het overeengekomen en betaalde bedrag aan honorarium - dat verweerder zelf hem zou bijstaan, is door verweerder onvoldoende betwist. Het had op verweerders weg gelegen ten aanzien van de rechtsbijstandverlening duidelijke afspraken te maken over de mogelijkheid van vervanging en deze afspraken vervolgens schriftelijk vast te leggen. Nu van een dergelijke vastlegging geen sprake is geweest, moet worden voorbijgegaan aan verweerders stelling dat hij klager niet meer heeft toegezegd dan dat hij zou proberen klager zoveel mogelijk persoonlijk bij te staan. Bijzondere verhinderingen die een rechtvaardiging zouden kunnen opleveren voor de inzet van kantoorgenoten, die gezien het  berekende uurtarief (50% van het door verweerder gehanteerde tarief) niet die deskundigheid en ervaring meebrengen die een cliënt van verweerder verwacht, zijn niet gesteld of anderszins komen vast te staan.

5.4 Onderdeel c) van de klacht die verweerder in appel bestrijdt, betreft de gestelde slechte bereikbaarheid van verweerder.

Het hof acht dit onderdeel van het appel gegrond. Na de betwisting door verweerder in zijn appelschrift lag het op de weg van klager zijn stelling over de slechte bereikbaarheid van verweerder concreet te onderbouwen. In zijn memorie van antwoord noch in zijn pleitnota heeft klager dit gedaan. Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat van een slechte bereikbaarheid van verweerder zoals in de klacht bedoeld, sprake is geweest. Dit onderdeel van de klacht wordt derhalve alsnog ongegrond verklaard.

5.5 In klachtonderdeel d) heeft klager zich beklaagd over de kwaliteit van de dienstverlening door verweerder en daarvan voorbeelden gegeven.

Het hof heeft hierover in de grief en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling geen gemotiveerde betwisting kunnen vaststellen. Ondanks de toezegging van verweerder hierop tijdens de behandeling ter terechtzitting nader te zullen ingaan, heeft hij dit achterwege gelaten. De grief verdient derhalve geen verdere bespreking.

5.6 Klachtonderdeel e) handelt over het niet terugbetalen van een deel van het door of namens klager betaalde voorschot. De raad heeft, op goede gronden, vastgesteld dat aannemelijk is dat € 60.000,- is betaald en dat verweerder in gebreke is gebleven dit te weerleggen. De urenspecificatie van verweerder komt tot een bedrag van € 33.742,44, zodat er voldoende grond is om te veronderstellen dat klager, zoals hij steeds heeft verzocht, recht heeft op terugbetaling. Verweerder heeft aanvankelijk aangevoerd dat hij in twee zaken respectievelijk € 15.000,- en € 10.000,- contant heeft ontvangen. Enige maanden na de verstrekking van de urenspecificatie stelt verweerder dat in dezen sprake was van een “fixed price”. Het hof kan daar geen serieuze betwisting in lezen en laat de grief buiten verdere bespreking.

5.7 In zijn grief tegen de gegrondbevinding van klachtonderdeel f) door de raad stelt verweerder dat hij uitgaat van de juistheid van zijn administratie en voor zover deze onjuist zou zijn, er sprake is van een administratieve misslag.

Dit betoog van verweerder weerlegt de gegrondheid van de klacht niet. Het hof merkt daarbij op dat verweerder ter zitting heeft erkend dat de urenverantwoording achteraf is opgemaakt en gebreken vertoont. Toch heeft verweerder daar geen aanleiding in gezien om in overleg met klager tot correctie over te gaan. De grief faalt derhalve.

5.8 Het hof stelt vast dat  grief I, die alle klachtonderdelen in hoger beroep opnieuw aan de orde heeft gesteld, uitsluitend gegrond is voor zover deze betrekking heeft op onderdeel c).

5.9 Wat grief II betreft heeft het volgende te gelden. Ten aanzien van onderdeel a van het dekenbezwaar, zoals hiervoor onder 5.2 al is geconstateerd, erkent verweerder dat hij de deken te laat en onvolledig heeft geïnformeerd. Verweerder erkent in dit verband ook dat zijn administratie niet op orde was. Het hof houdt hem hiervoor verantwoordelijk. Wat  onderdeel b van het dekenbezwaar betreft, stelt verweerder dat de raad ten onrechte heeft vastgesteld dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de Bruyninckx-richtlijnen door contante betalingen aan te nemen zonder dat van bijzondere omstandigheden is gebleken. Ter toelichting verwijst verweerder naar grieven die hij in de zaak 6611 (het algemeen dekenbezwaar) naar voren heeft gebracht.

Het hof stelt vast dat verweerder de feitelijke gedragingen (er is contant betaald en van bijzondere omstandigheden is niet gebleken) niet gemotiveerd betwist. Nu het hof de uitleg van de reikwijdte die verweerder aan zijn geheimhoudingsplicht geeft, verwerpt in zijn beslissing in de zaak 6611, naar welke overwegingen het hof verwijst, treft deze grief geen doel.

5.10 In de derde grief maakt verweerder bezwaar tegen de opgelegde maatregel. Voor zover daarbij wordt geklaagd dat daarbij niet (voldoende) gemotiveerd is waarom is afgeweken is van het advies van de deken, merkt het hof op dat de Advocatenwet niet een motiveringseis kent als in de grief bedoeld en dat er ook overigens onvoldoende reden is een dergelijke motiveringseis aan te nemen nu de wet bij een dekenbezwaar er niet in voorziet dat de deken ter zitting een standpunt inneemt over de (hoogte van de) op te leggen sanctie noch dat, indien de deken een dergelijk standpunt inneemt, dit de raad of het hof kan binden. Deze grief faalt derhalve.

5.11 Het hof acht de klacht, behoudens onderdeel c) daarvan, en de door de deken geformuleerde bezwaren gegrond en kan zich vinden in de overwegingen van de raad daaromtrent welke overwegingen het hof overneemt.

6 MAATREGEL

6.1 Over de aard van de maatregel nog het volgende: ook het hof neemt in aanmerking hetgeen wordt overwogen en beslist in de andere klachtzaken, van de individuele klagers (met nummers 6613, 6614, 6615 en 6616) en van de deken in zijn algemene bezwaar (nummer 6611), en in zijn in de individuele zaken geformuleerde bezwaren (in de zaken met nummers 6614, 6615 en 6616), welke zaken tegelijk met de onderhavige zaak zijn behandeld.

Meer specifiek wordt daaraan, voor de grondslag van de beoordeling in hoger beroep, het volgende toegevoegd.

- In de onderhavige zaak  is komen vast te staan, dat – in de periode vanaf 2008 tot begin 2012 - verweerder eerst na lang aandringen een urenspecificatie heeft verstrekt, waarop ook niet verrichte werkzaamheden zijn opgevoerd; dat de kwaliteit van de dienstverlening onder de maat is geweest; dat hij zijn cliënt ondanks zijn toezegging niet altijd persoonlijk heeft bijgestaan; dat hij een deel van het betaalde voorschot niet wil terugbetalen.

- In de zaak 6613 wordt geoordeeld, dat hij – vanaf medio 2010 tot in elk geval medio 2011 - zonder te wijzen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand een aanzienlijk bedrag in contanten van zijn cliënt heeft verlangd; dat hij hem daarna nauwelijks zelf heeft bijgestaan in de strafzaak, zonder met hem een strategie te bespreken; dat hij achteraf, na lang aandringen, een urenspecificatie heeft toegezonden, waarin verschillende niet verrichte werkzaamheden waren opgevoerd.

- In de zaak 6614 is vastgesteld dat verweerder – in het tijdvak vanaf november 2011 tot heden - behalve een voorschot van € 15.000,-  nog een bedrag van € 9.000,- van zijn cliënt heeft ontvangen, voor welke beide bedragen hij ondanks verzoeken daartoe geen duidelijke afrekening heeft verstrekt; dat hij, (in beginsel) gehouden om in elk geval laatstgenoemd bedrag aan zijn cliënt te restitueren, ondanks herhaalde toezeggingen om een regeling te treffen  dit nog steeds niet heeft gedaan.

- In de zaak 6615 staat vast dat – in de periode van september 2010 tot heden - verweerder een bedrag van tenminste € 75.000,-  ten behoeve van zijn bijstand als strafadvocaat van zijn cliënt heeft ontvangen, waarvoor geen serieuze werkzaamheden door hem  zijn verricht; dat hij ondanks zijn toezegging klager op de zitting niet persoonlijk heeft bijgestaan; dat hij aanvankelijk daarvoor geen factuur heeft gezonden, noch de bestede tijd heeft verantwoord; dat, toen verweerder uiteindelijk de factuur had opgesteld en verzonden, bleek dat volgens zijn berekening nog een bedrag moest worden terugbetaald; dat de restitutie tot een bedrag van € 28.000 heeft plaatsgevonden maar  hij het volgens hem nog resterende bedrag van € 2.862,10 niet heeft terugbetaald.

- In de zaak 6616 heeft hij – in de periode van juli 2004 tot begin 2011 - aan zijn cliënt, die na 1739 dagen in hechtenis te hebben verbleven na vrijspraak in vrijheid is gesteld, rechtsbijstand verleend in diens strafzaak en heeft hij vervolgens verzoeken tot vergoeding van ten onrechte ondergane preventieve hechtenis en kosten van rechtsbijstand ingediend. Als vaststaand is aangenomen dat het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep (voor het overgrote deel) is afgewezen omdat verweerder de eerder verleende toevoeging niet (tijdig) had geretourneerd; dat hij in het verzoekschrift het door hem in contanten ontvangen bedrag onjuist heeft vermeld; dat hij over de ongunstige afloop zijn cliënt niet tijdig heeft geïnformeerd.

- De in deze zaken geformuleerde dekenbezwaren houden, samengevat, achtereenvolgens in dat verweerder behalve niet-inhoudelijk ook zeer traag heeft gereageerd op verzoeken tot informatie; dat hij in strijd met de Bruyninckx-richtlijnen en zonder rechtvaardiging in of omstreeks september 2008 contante betalingen tot tenminste € 25.500,- heeft ontvangen (de onderhavige zaak). Dit bezwaar is gegrond verklaard. In zaak 6614 wordt tevens overwogen dat verweerder in weerwil van zijn toezeggingen tijdens het dekenonderzoek in het geheel niet heeft gereageerd op verzoeken van de deken om informatie en het verstrekken van bewijsstukken. In de zaak 6615 is een zelfde bezwaar van de deken gegrond geacht.

Ook in zaak 6616 is gegrond geacht het bezwaar, dat verweerder geen medewerking heeft verleend aan het dekenonderzoek, en dat hij in juli 2004  de overigens in strijd met  de Bruyninckx-richtlijnen ontvangen contante betaling van € 15.000,- onjuist heeft geadministreerd.

Het algemeen dekenbezwaar in zaak 6611, inhoudende dat verweerder na 2006 stelselmatig zonder overleg met de deken in strijd met genoemde richtlijnen contant geld in ontvangst heeft genomen, is gegrond verklaard. Verder zijn de afspraken over het inhalen van opleidingspunten bij herhaling niet nagekomen, zijn de jaarrekeningen over 2009, 2010 en 2011 niet vastgesteld respectievelijk niet opgesteld. Ook is als vaststaand aangenomen dat verweerder niet of niet op tijd heeft meegewerkt aan onderzoeken van de deken.

Aan deze  lijst van ernstige tekortkomingen heeft de raad de zwaarste sanctie verbonden.

6.2 Verweerder heeft ter rechtvaardiging althans verontschuldiging aangevoerd dat hij niet zelf op contante betaling heeft aangedrongen, maar dat dit de wens van zijn cliënten was. Verweerder heeft deze stelling niet aannemelijk gemaakt. In ieder geval hebben verschillende cliënten in de voorliggende klachtzaken dit betwist. Afgezien daarvan heeft verweerder feitelijk in geen enkel geval aangetoond dat hem in de gevallen waarvan mr. X. in zijn rapportages melding maakt van contante betalingen in de onderzoeksperioden (vanaf 2010 of 2011, en vervolgens vanaf 1 januari 2012 tot 19 december 2012) geen andere optie openstond dan in het belang van de bescherming van de cliënt met contante betaling genoegen te nemen. Uit het rapport van R. BV blijkt dat in de periode over de jaren 2003 tot en met 2011 in de praktijk van verweerder in Amsterdam vele malen en structureel contante ontvangsten niet zijn verantwoord. Het hof stelt vast dat van de daarin beschreven 58 cliënten er om en nabij 33 (uitsluitend) contante betalingen van (in totaal) € 15.000,- of meer hebben gedaan (of hebben laten doen). In de tweede onderzoeksperiode (2012) zijn 6 ongeoorloofde contante transacties gebleken.

Vastgesteld wordt dat blijkens het eerste rapport van mr. X. vanaf 2010 in het overgrote deel van de geopende dossiers geen schriftelijke opdrachtbevestiging is teruggevonden, maar dat nog stelselmatig tot het moment van de uitspraken van de raad genoegen is genomen met contante betalingen zonder dat daarvoor van enige rechtvaardiging blijkt. Verweerder heeft tijdens de behandeling in hoger beroep verklaard dat hij met deze werkwijze sinds de uitspraken heeft gebroken. 

De slotsom van het bovenstaande is dat het hof de conclusie van de raad aangaande een gebleken onvoldoende besef van verantwoordelijkheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden (in de zaak van het algemeen dekenbezwaar, overweging 7.4. van de raad) deelt.

Verder heeft verweerder ter verontschuldiging ter zitting aangevoerd dat hij, zoals hij dat noemt, een ouderwetse man is, die niet of nauwelijks gebruik maakt van de mogelijkheden die in dit digitale tijdperk bestaan. Het hof is van oordeel dat dit verweer verweerder niet kan baten. Verweerder dient zijn praktijkvoering zodanig in te richten dat deze voldoet aan de eisen die artikel 46 Advocatenwet en de mede daarop gebaseerde richtlijnen en verordeningen verlangen.

6.3 Onder het kopje ‘geheimhouding’ in zaak 6611 is het hof reeds ingegaan op het beroep dat verweerder heeft gedaan op zijn beroepsgeheim, dat voor hem de reden vormde om niet met de deken te bespreken of hij de contante betalingen mocht aanvaarden. Dit verweer is verworpen. Het hof ziet in dit verweer ook geen verzachtende omstandigheid. Dat verweerder daadwerkelijk een conflict van plichten heeft ervaren, is niet gebleken. Verweerder heeft de regels omtrent contante betalingen naast zich neer gelegd zonder dat aannemelijk is geworden dat zijn cliënten bij een andere werkwijze geen rechtsbijstand hadden kunnen krijgen of ander zwaarwegend  nadeel hadden ondervonden. Het beroep op artikel 6 EVRM stuit hierop af. Dat het hof ervoor heeft gekozen om van onderdelen van het dossier geen kennis te nemen omdat deze vertrouwelijke informatie zouden bevatten, verandert aan dit oordeel niets.

6.4 Bij de afweging welke maatregel gepast is, heeft het hof  betrokken dat verweerder heeft gesteld dat hij zijn werkwijze inmiddels – nadat de raad uitspraak had gedaan – heeft aangepast. Het hof heeft er kennis van genomen dat verweerder inmiddels de hem verstrekte opdrachten aan zijn cliënten bevestigt en dat hij geen contante betalingen meer aanvaardt. Terzijde en ten overvloede merkt het hof op dat de regels omtrent contante betalingen verweerder niet tot deze nieuwe werkwijze verplichten. Het fundamentele recht op rechtsbijstand zal er immers in bepaalde gevallen toe kunnen leiden dat de advocaat zich genoodzaakt ziet om - waar voorgeschreven na overleg met de deken - contante betaling aan te nemen.

Voorts heeft verweerder in korte tijd een niet onaanzienlijk aantal opleidingspunten, te weten tenminste 26, behaald. Deze inhaalslag kan echter niet afdoen aan het feit dat verweerder gedurende een aantal jaren niet heeft voldaan aan deze voor een advocaat bestaande verplichting.

Hier staat bovendien tegenover dat tot op de dag van de mondelinge behandeling door het hof de jaarstukken over 2009, 2010 en 2011 nog altijd niet gereed waren en het hof uit de mededelingen van de deken ter zitting afleidt, ten eerste dat er nog altijd de nodige, serieuze kanttekeningen te plaatsen zijn bij de kantoororganisatie van verweerder en ten tweede dat uit de opdrachtbevestiging van verweerder nog immer niet valt op te maken wie voor de cliënt zal optreden en welke werkzaamheden hij mag verwachten na betaling van het vooruit verschuldigde honorarium.

Van nog meer gewicht acht het hof, dat verweerder nog in geen van de individuele klachtzaken vrijwillig tot een voor de desbetreffende klager acceptabele regeling is gekomen om teveel betaalde gelden terug te betalen, niet in de zaken waarin hij heeft verklaard tot terugbetaling verplicht te zijn en niet in de zaken waarin hij heeft verklaard bereid te zijn een regeling te treffen.

6.5 Uitgaande van de aard en de ernst van de gegrond bevonden klachten en bezwaren en in aanmerking nemende het tuchtrechtelijk verleden van verweerder, is het hof van oordeel dat gelet op het vertrouwen dat in de advocatuur gesteld moet kunnen worden de schrapping van het tableau in deze zaak aan de orde is en dat niet met een lichtere sanctie kan worden volstaan. Verweerder heeft in hoger beroep blijk  gegeven het onjuiste van zijn handelen in te zien en een  beroep gedaan op zijn staat van dienst, daarbij stellende dat dit aanleiding geeft om tot een lichtere maatregel dan schrapping te komen. Verweerder heeft naar het oordeel van het hof in de periode na de beslissing van de raad echter onvoldoende gedaan om het vertrouwen te kunnen wekken dat hij wezenlijke veranderingen in zijn praktijkvoering kan en zal doorvoeren. Het hof neemt in aanmerking dat in beroep klachtonderdeel c) ongegrond wordt verklaard. Het hof acht met eenparigheid van stemmen de maatregel van schrapping passend.

6.6 Het hof is van oordeel dat geen door artikel 46 van de Advocatenwet beschermd belang vordert dat tot openbaarmaking wordt overgegaan. Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van de raad vrijwel geheel zal worden bekrachtigd met uitzondering van de gegrondverklaring van klachtonderdeel c)  en met uitzondering van het bevel tot openbaarmaking zoals door de raad beslist.

De raad heeft verzuimd om een beslissing te geven op de uitbreiding van de klacht voor onderdeel a). Het hof zal klager in dat onderdeel niet-ontvankelijk verklaren, nu klager deze uitbreiding in een te laat stadium – want voor het eerst tijdens de behandeling van de raad – heeft gepresenteerd.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam onder nummers 12-146A en 12-147A op 30 oktober 2012 gewezen voor zover het betreft de gegrondverklaring van klachtonderdeel c) en voor zover de openbaarmaking is gelast met vermelding van de naam van verweerder;

- verklaart klager alsnog niet-ontvankelijk in het klachtonderdeel, inhoudende dat hij niet is gewezen op de toevoegingsmogelijkheid;

- verklaart klachtonderdeel c) alsnog ongegrond;

- bekrachtigt de beslissing voor het overige.

 

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. J.S.W. Holtrop, L. Ritzema, J.P. Balkema en R. Verkijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2013.