Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

19-02-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:30

Zaaknummer

17-716/DH/DH

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar. Verweerder heeft in strijd gehandeld met zijn zorgverplichting jegens de cliënten van mr. K en niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt door, terwijl hij geen advocaat bij de Hoge Raad is, cassatiemiddelen op te stellen en deze te laten indienen door een cassatieadvocaat, zonder dat deze de middelen kon beoordelen en daarover op voorhand advies kon uitbrengen. Gelet op de ernst van het feit en het tuchtrechtelijk verleden van verweerder acht de raad de maatregel van berisping passend en geboden. Deze zaak hangt samen met 17-715/DH/DH.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 19 februari 2018 in de zaak 17-716/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

de deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Den Haag

klager

tegen:

  

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 25 augustus 2017 heeft klager een dekenbezwaar ingediend over verweerder.

1.2    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 18 december 2017 in aanwezigheid van klager en verweerder.

1.3    De raad heeft kennisgenomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49, lid 2 Advocatenwet.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Verweerder is advocaat te Den Haag. Verweerder is geen cassatieadvocaat in de zin van artikel 9j Advocatenwet.

2.2    In twee zaken die mr. K. in hoger beroep had behandeld, had dat hoger beroep niet gebracht wat zij ervan verwacht had. Zij is daarover te rade gegaan bij verweerder. Verweerder gaf aan dat hij wel kansen zag voor cassatie en stelde voor beide zaken een cassatieschriftuur op.

2.3    Beide cassatieschrifturen zijn door verweerder op 14 juni 2016 om 15.08 uur per e-mail aangeleverd aan mr. D., die destijds wel cassatieadvocaat was. In zijn e-mail aan mr. D. schrijft verweerder:

“Bijgaand ontvangt u twee cassatiezaken.

De arbeidszaak is een ARAG zaak.

Door omstandigheden ben ik veel te laat met het aanbieden van deze zaken. Bent u vandaag nog in staat om te kijken of cassatie zinvol is?

Bij de arbeidszaak zit een idee over 2 cassatiemiddelen.

In de familiezaak is bij de rechtbank al aangevoerd en met stukken onderbouwd dat de behoefte van de vrouw al meer dan € 2400,- is. Verder is de beslissing omtrent de stelling van de man dat hij meer dan € 100.000,- in de ex-echtelijke woning heeft gestopt onbegrijpelijk. Op de woning zit een hypotheek van iets meer dan 5 ton en dat is ook de waarde. Dat de man een overbruggingskrediet heeft betaald, heeft niets te maken met de afrekening van de woning. Dat krediet is inmiddels teruggekomen vanuit de hypothecairing.”

2.4    Bij e-mail van 14 juni 2016 te 16.05 uur heeft mr. K. het volgende aan mr. D. bericht:

“Te vervolge op de eerdere verzoeken in deze van [verweerder; RvD], met wie ik beide opgemelde cassaties heb voorbereid en besproken, verzoek ik u in deze cassaties uw medewerking te verlenen.

Door omstandigheden, zoals door [verweerder; RvD] al genoemd, worden deze erg laat aangeleverd waarvoor mijn excuses.

Inzake [de arbeidszaak; RvD] verloopt vandaag de termijn en dient de dagvaarding vandaag nog uitgebracht te worden.

Inzake [de familiezaak; RvD] verloopt de termijn morgen.

Ik waardeer het ten zeerste dat u bereid bent in deze op zo korte termijn uw medewerking te verlenen.

Voor de desbetreffende cliënten is het van cruciaal dat de cassatie tijdig wordt ingesteld.”

2.5    Op 14 juni 2016 om 16.50 is door mr. D. aan de deurwaarder met spoed de opdracht gegeven de cassatiedagvaarding inzake de arbeidszaak diezelfde dag nog uit te brengen.

2.6    Bij e-mail van 15 juni 2016 te 14.23 uur heeft mr. K. aan mr. D. het volgende bericht:

“Ten vervolge op de eerdere contacten in deze – (…) – zend ik u het cassatieverzoek inzake [de familiezaak; RvD] met het verzoek dit vandaag nog in te dienen.

In beide zaken hebben wij afgesproken dat u niet verantwoordelijk bent voor de inhoud. [Verweerder; RvD] heeft ook deze cassatie opgesteld op basis van mijn dossier en in onderling overleg.

Het complete dossier zal ik zo spoedig mogelijk op uw kantoor bezorgen.

Een groot deel van het dossier ligt nog bij [verweerder; RvD] en ik zal dat zo spoedig mogelijk terug krijgen.”

2.7    Als bijlage bij de e-mail van 15 juni 2016 te 14:23 uur was het door verweerder opgestelde verzoekschrift tot cassatie gevoegd, gedateerd op 15 juni 2016. In dat verzoekschrift was reeds de naam van mr. D. als cassatieadvocaat opgenomen.

2.8    Het door verweerder opgestelde verzoekschrift tot cassatie is op 16 juni 2016 door mr. D. ingediend bij de Hoge Raad.

2.9    Op 9 augustus 2016 heeft de cliënte in de familiezaak laten weten de zaak te willen intrekken, omdat zij geen geld had en de zaak al was afgehandeld.

2.10    De cassatie in de arbeidszaak is op 16 december 2016 op de voet van artikel 80a RO niet-ontvankelijk verklaard.

2.11    Op 13 juni 2017 heeft een bespreking tussen de deken en verweerder plaatsgevonden. Daarvan is een gespreksverslag gemaakt waarover nader is gecorrespondeerd.

2.12    Op 6 juli 2017 heeft een bespreking tussen de deken en mr. K. plaatsgevonden.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij met mr. K. heeft samengewerkt en willens en wetens cassatieberoepen heeft voorbereid, terwijl hij geen advocaat bij de Hoge Raad is en hij daarvoor de op grond van artikel 9j lid 3 onder a Advocatenwet vereiste vakbekwaamheid mist. De klacht houdt tevens in dat verweerder voor het indienen van deze cassatieklachten gebruik heeft gemaakt van mr. D. als ‘postbusadvocaat’. Door zijn diensten te verlenen heeft verweerder de cliënten van mr. K. afgehouden van de – door de instelling van de cassatiebalie beoogde - deskundige bijstand althans heeft hij zijn medewerking verleend aan het de cliënten van mr. K. onthouden van deskundige bijstand. Met zijn handelwijze heeft hij naar het oordeel van de deken de eisen van vakbekwaamheid en de praktijkeisen in cassatie waaraan advocaten bij de Hoge Raad moeten (blijven) voldoen, geschonden. Ook indien juist is – zoals verweerder heeft gesteld ¬– dat de cassatiemiddelen (enkel) zijn opgesteld om de rechtsbijstandsverzekeraar te bewegen de cassatieberoepen te financieren, dan nog heeft verweerder onjuist gehandeld, omdat hij niet beschikt over de vereiste aantekening voor cassatiezaken.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft zich ter zitting tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.

5    BEOORDELING 

5.1    Verweerder heeft als verweer aangevoerd dat hij de twee cassatiestukken in kwestie heeft opgesteld ten behoeve van mr. K. in haar discussie met de rechtsbijstandsverzekeraar van de desbetreffende cliënten. De raad gaat aan dit verweer voorbij. Nog daargelaten dat voor de juistheid van deze stellingname in het dossier geen aanknopingspunt te vinden is en er in de familiezaak zelfs geen rechtsbijstandsverzekeraar was betrokken, zou verweerder zich van een dergelijke handelwijze hebben moeten onthouden, aangezien hij geen advocaat bij de Hoge Raad is en niet gebleken is dat hij expliciet melding heeft gemaakt van het feit dat hij geen cassatieadvocaat was. Dit laat bovendien onverlet dat verweerder vervolgens de cassatieberoepen heeft laten indienen door mr. D., zonder dat aan de nodige waarborgen was voldaan.

5.2    Verweerder heeft voorts gesteld dat hij niet van de handelwijze van mr. D. op de hoogte was en dat hij ervan uit ging dat mr. D. de van hem ontvangen cassatiestukken op hun merites zou beoordelen. De raad passeert ook dit verweer. Een schriftelijke bevestiging dienaangaande ontbreekt en de raad acht de stelling van verweerder gelet op de data waarop nog cassatie kon worden ingesteld (respectievelijk 14 en 16 juni 2016) en de datum van toezending van de stukken – 14 juni 2016 – ook niet aannemelijk. Bovendien had mr. D. niet de beschikking over de onderliggende dossiers, aangezien die nog in het bezit van verweerder waren. De raad acht dit verweer temeer niet aannemelijk nu verweerder de cassatiestukken panklaar, gedateerd en op naam gesteld aan mr. D., heeft aangeleverd.

5.3    De raad stelt vast dat verweerder heeft meegewerkt aan een constructie waarmee de strikte eisen die gesteld worden aan (het mogen voeren van) cassatieprocedures, worden omzeild. Hij heeft, terwijl hij geen cassatieadvocaat is, op verzoek van mr. K. cassatieschrifturen opgesteld en heeft deze vervolgens aan mr. D. gezonden, die voor indiening diende zorg te dragen. Dit terwijl verweerder wist dat er in die zaken geen voorafgaande cassatieadviezen waren uitgebracht en dat daar ook geen gelegenheid meer voor bestond. Door zo te handelen heeft verweerder naar het oordeel van de raad gehandeld in strijd met het wettelijke systeem, dat voor het instellen van cassatieberoep de tussenkomst vereist van een cassatieadvocaat, die moet voldoen aan vakbekwaamheidseisen en geen cassatieberoep mag instellen zonder daaraan voorafgaand cassatieadvies uit te brengen.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft in strijd gehandeld met zijn zorgverplichting jegens de cliënten van mr. K en niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt door, terwijl hij geen advocaat bij de Hoge Raad is, cassatiemiddelen op te stellen en deze te laten indienen door een cassatieadvocaat, zonder dat deze de middelen kon beoordelen en daarover op voorhand advies kon uitbrengen. Gelet op de ernst van het feit en het tuchtrechtelijk verleden van verweerder acht de raad de maatregel van berisping passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    De raad ziet aanleiding om verweerder, gelet op artikel 48ac, eerste lid, onder b, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op EUR 1.000. De raad bepaalt dat deze kosten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing moeten worden betaald aan de Nederlandse Orde van Advocaten door overmaking naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten op de wijze en binnen de termijn zoals in 7.1 bepaald

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot, J.G. Colombijn-Broersma, M.P. de Klerk en R. de Haan, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2018.

Griffier    Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 19 februari 2018 verzonden.